Slauerhoff en het verlangen
(foto: Dolph Kessler)
Nacht, zwaar heet en sterrenloos over land en zee. De lucht, vol- gezogen met een hitte die zij nergens aan af kan staan, aan het geblakerde land niet, aan de zee niet, met de gloed van een lange dag verzadigd, worgt het leven. Niets beweegt. Tegenover elkaar, zelf onzichtbaar, liggen de schepen met hun drie hoeken van rode en groene lantarens tegenover de stad, ook alleen door verspreide lichten in het donker bepaald. De hulken tegen de kade zijn donker. De loodsen zwart en donker. Geur, dat is het enige waaraan het leven merkbaar is. Rottingsgeur uit de stegen, graan- en teergeur uit de loodsen. Het is alsof de dood over de aarde komt, alsof de planeet weer zo heet wordt als voor het begin der eerste levenskiemen, of alles versmoren zal in walm en gloed en bij het licht overal lijken zullen liggen die, na korte tijd de atmosfeer verpest te hebben, verdwenen zullen zijn. Dan is er niets meer over dan stenen en aarde en zeeën. In een nacht als deze verlangt het levende naar vernietiging. Toch komen een paar sterren op. Maar die zijn zelf al lichteeuwen dood. Zo blijft het uren, uren die nergens omgaan en toch, de tijd verstrijkt. Er waken nog levenden en zij worden ongeduldig.
Aldus Slauerhoff in zijn roman Het leven op aarde. De totale ver- latenheid van een haven in China verschijnt hier als de desolate geboortegrond van iets ongehoords, iets wat herinnert aan het begin van alle dingen op aarde. Het sublieme dat schuil gaat in deze verlaten- heid is tegelijk het toevluchtsoord van een bewustzijn, waaraan elke toegang tot een werkelijke oorsprong is ontzegd. Vervreemding en verbijstering vormen de kern van de moderne ervaring, die Slauerhoff in deze passage zo treffend onder woorden brengt. Een verscholen verlangen ook naar vernietiging. Die verontrustende vreemdheid heeft een geheime kern die een raadsel en tegelijk een bedreiging is. Die existentiële anomalie kan zich oplossen in een roes, waarin de tijd vloeibaar lijkt te worden. Slauerhoff heeft ons geleerd dat die gewaarwording van een sublieme desolaatheid zich niet alleen kan aandienen in de menigte van een Europese wereldstad, maar ook in een verre haven in China ‘met rottingsgeur uit de stegen en teergeur uit de loodsen’. Kortom, het ideaaltype van de dolende zeeman is de opvolger van de dwalende flaneur.
Bij Slauerhoff verplaatst het decor voor het gevoel van vervreemding zich van de Europese wereldsteden naar de wereldzeeën. Die moderne ervaring had zich al aangediend in de metropolen van de negentiende eeuw, en werd in het interbellum manifest. De Eerste Wereldoorlog had een vorm van totale amnesie gecreëerd. De alle- daagse ervaring werd ontdaan van zijn herinnering. Walter Benjamin spreekt van een algemene inflatie van de ervaring, die een verholen verbintenis aan het licht bracht met de oergeschiedenis van de mensheid. Er waaide een storm uit het paradijs, die de mens – als een ‘nieuwe engel’ die zijn vleugels spreidt in de storm – onstuitbaar de toekomst in dreef.
Het was de moderne gewaarwording van de shock, in de totale overgave aan het heden, omdat iedere directe herinnering aan het nabije verleden verdwenen is. Hij is een mens die ontworteld is, ontdaan van een geheugen en daardoor op drift geraakt in een zee van tijd. Het is het heimwee naar de verbijstering, de emigratie van het bewustzijn, de aanhoudende toestand van een shock, waarmee het dwangmatig verlangen naar het eenzame dwalen gepaard gaat. Slauerhoff sloeg op de vlucht voor een wereld die te lijden had aan de verkommering van de ervaring die steeds meer een beleving werd.
In zijn romans experimenteerde Slauerhoff met tijd en ruimte. Zo liet hij twee zielen samenvloeien uit verschillende tijden. Verschillende verhaalstrengen uit heden en verleden liepen dwars door elkaar heen. In Het verboden rijk herinnert een Ierse marco- nist zich allerlei voorvallen uit het leven van de zestiende-eeuwse, Portugese dichter Camoës. Zijn leven gaat daar gaandeweg zelfs vol- ledig mee samenvallen. Of beter gezegd, zijn leven splitst zich. De één wordt de ander en de ander wordt de één. Dat alles speelt zich af tegen het eindeloze decor van de binnenlanden van China, waar van ouds- her andere gedachten leven over de verwevenheid van tijd en ruimte.
Tijd is voor Slauerhoff een gevangenis, maar ook een oceaan van on- eindigheid. Aan onze gebondenheid aan tijd en ruimte kunnen wij alleen ontkomen door haar te aanvaarden en ten diepste te ondergaan. Met dat inzicht eindigt ook deze wonderlijke roman van Slauerhoff: ‘Eender nimmer bewusten van de miljoenen te zijn welk een geluk:of als dat onbereikbaar is, één die alles weet, alles achter zich heeft en toch voortleeft.’Dat is een intrinsiek onvervulbaar verlangen, een heimwee naar een verloren staat van het bewustzijn, of beter gezegd een staat van on-bewustzijn, die hier op aarde niet mogelijk is. Dat is een onmogelijke vorm van het bestaan, zoals het ook per definitie is uit- gesloten dat je ooit in een gedicht zult kunnen wonen. Het leven valt niet samen met de literatuur, hoezeer Slauerhoff er ook naar verlangde om die twee registers van tijd in elkaar te schuiven en uiteindelijk vol- ledig samen te laten vallen in een staat van absolute vervulling.
In laatste instantie was de crisis van de moderniteit een crisis in het besef van tijd. De intrinsieke verbinding tussen zijn en tijd kwam in het interbellum in het centrum van de aandacht, getuige alleen al Heideggers hoofdwerk Sein und Zeit uit 1928. De waarheid had haar aanspraak op volledige geldigheid verloren doordat ze in de bedding van een tijdstroom was geplaatst. Het was die omwenteling in het denken over zijn en tijd, waarvan Huizinga zich afvroeg of zij – al te exclusief opgevat – de ondergang van de cultuur zou kunnen inleiden.42 De tijd werd problematisch omdat er iets wezenlijk was veranderd in de ervaring van tijd.
Ortega y Gasset verwoordde het als volgt in De opstand der horden: ‘Volgens het beginsel der natuurkunde, hetwelk zegt dat de dingen daar zijn waar ze hun uitwerking hebben, moeten we nu aan ieder punt van de aardbol de meest wezenlijk alomtegenwoordigheid toekennen. Deze nabijheid van het verafgelegene, de tegenwoordigheid van het afwezige hebben de gezichtseinder van ie- der bestaan fabelachtig verwijd.’ Die verwijding van de horizon was een gevolg geweest van een groeiende uitdaging van de techniek: ‘de gelijktijdigheid van de geografische ruimte’. Maar die gelijktijdigheid van de ruimte had tegelijk ook alles te maken met groeiend besef van eindigheid van de beleefde tijd. Even verderop schrijft Ortega: ‘Juist omdat de levenstijd van de mens beperkt is, juist omdat hij sterfelijk is, moet hij over de afstand en de tijdsduur zegevieren. Voor een on- sterfelijk wezen zou een auto zinloos zijn.’
De crisis in de beleving van tijd betrof niet alleen de verruim- telijking van de tijd, of de toenemende gelijktijdigheid van het ongelijktijdige, maar ook de vervreemding in de beleving van tijd als zodanig. Tijd werd steeds meer tastbaar en meetbaar als een ding, in plaats van een wijde stroom te zijn op weg naar wat de dood ons brengt. Zo abstraheerde iedere seconde de mens van zichzelf. Er was nooit meer een werkelijk hier en nu. Tijd beleven werd tijd verdrij- ven. De tijd had geen einde meer, juist nu het perspectief op een eeuwig hiernamaals had plaatsgemaakt voor de tragedie van de eindigheid. Het leven richtte zich voortaan geheel op zichzelf. Maar het is de vraag, zo schreef Huizinga… ‘of enige hoge cultuur stand kan houden zonder enige mate van oriëntering op de dood.’
Het rusteloze verlangen van Slauerhoff richtte zich uiteindelijk op een wereld waarin hij zichzelf geheel kon verliezen. Anders gezegd, een wereld, waarin hij aan de tijd zelf kon ontvluchten. In feite is dat een verlangen naar de cyclische tijd van vóór de moderniteit. Een terugkeer naar de ervaring van de volheid van het hier en nu, waarin elke dag weer terugkeert met de op- en ondergang van de zon en het verloop van de seizoenen. De tijd die niet leegloopt als een badkuip, maar in zijn volheid elk moment weer ervaren kan worden.
Ooggetuige bij deze
Eindlijke ontreddering
Van mijn geteisterd bestaan,
Geen toevlucht, geen rots der eeuwen
Waar zij op kunnen vluchten.
Zo schreef hij in zijn gedicht ‘Van voren af aan’. Voortdurend was hij op de vlucht, in het tragisch besef dat er eigenlijk geen vluchtweg meer bestond. ‘Er zijn Godszoekers, er zijn volkszoekers?, meestal zoeken beiden levenslang vergeefs,’ schreef hij in De opstand van Guadalajara.47 Het zoeken zelf had voor Slauerhoff geen zin meer… ‘want wie vond ooit door te zoeken’ (Larrios). Wonder boven won- der slaagde hij om toch die ene vluchtweg te vinden die hem weg kon voeren uit zijn eigen tijd. Zijn goede genius wees hem de weg in de nauwe doorgang tussen twee grote obstakels: een verleidelijk en goddeloos vitalisme en het verstarde godsgeloof waar hij het land aan had. Er was immers geen ‘rots van Petrus’ meer, geen metafysisch baken in de historische tijd, dat de moderne mens nog houvast kon bieden. Alles dreef voortaan weg in de stroom van de geschiedenis.
Het was de tijd van ‘stroomaanbidders’ en ‘keisteenvereerders’, de woorden waarmee Ter Braak en Van Duinkerken elkaar in de ha- ren vlogen. Maar Slauerhoff zocht bij geen van beiden houvast. Hij verlangde niet – zoals Marsman – naar ‘een tijd van kruistochten en kathedralen’, hooguit naar een oude wijk in een vervallen, Chinese stad, waar opiumschuivers de pijn van hun bewustzijn doofden en wegdreven in vergetelheid. Hij geloofde niet in een hiernamaals, al speelde hij met de mogelijkheid van een reïncarnatie van de ziel. ‘Zweven wij ’t eeuwig duister in / En laten daden, kindren achter / En dansen, dichten; ’t zijn wordt zachter, / Neen leeg niet, dood is ook begin,’ hij in zijn gedicht ‘Ode’.49 Het zijn woorden, waarvan men zich met recht kan afvragen of hij ze werkelijk heeft gemeend. Na het laatste eiland was er immers geen eiland meer. Na het Ultima Thule was er alleen nog de ijzige vlakte, waar het poollicht hoog aan de hemel stond en het kompas ging rondtollen om zijn eigen as.
tot slot
Wat is het bij Slauerhoff dat ons zo fascineert, wat is het dat ons nog altijd fascineert? Is het dit verlangen naar het onmogelijke? Naar de ultieme vlucht uit een wereld, waarin de moderne tijd ons heeft achtergelaten, een wereld waarin wij allemaal – deep down – eigen- lijk niet willen leven. Is het soms het onbehagen in de cultuur van de moderniteit, dat ons nog altijd dwars zit? Is het de ‘romantische orde’, waarin wij nog steeds gevangen zitten?50 Ik denk dat er genoeg argumenten zijn aan te voeren om onze blijvende fascinatie voor Slauerhoff op een dergelijke wijze te kunnen verklaren. Dat wil zeg- gen: uit een blijvend onbehagen in de cultuur, zelfs nu de eeuw van de moderniteit al tien jaar achter ons ligt. Een aanzet voor een derge- lijke verklaring heb ik met dit betoog proberen te geven.
Maar er is nog iets anders. Misschien heeft dat blijvend onbehagen ook wel iets van doen met onze typisch Nederlandse weigering om Nederlander te willen zijn, om weg te vluchten, niet alleen van huis en haard, maar ook van onze eigen identiteit en volksaard. Er is wel eens gewezen op het typisch Nederlandse karakter van het werk van Slauerhoff. Wat is er immers meer eigen aan dit land dan het water en de scheepvaart, de rusteloze drang ook om weg te varen naar verre kusten en de benauwde theemutslucht van de Hollandse huiskamer te verruilen voor de roes van weidse oceanen. De voc- mentaliteit van de ondernemende koopman, die diep in onze genen is ingedaald, heeft zijn keerzijde in de zelfhaat van de benepen burger. In zijn es- say Nederlands geestesmerk stelde Huizinga dat de eenheid van het Nederlandse volk bovenal gelegen is in zijn burgerlijke karakter. ‘Of wij hoog of laag springen,’ zo schreef hij, ‘wij Nederlanders zijn allen burgerlijk, van den notaris tot den dichter en van den baron tot den proletarier.’ Slauerhoff nam daar geen genoegen mee. Hij vond het hier te benauwd en te benepen. ‘Nooit wordt zoo’n plompe boeren- kop gesneld, / En nooit, neen nooit gebeurt een mooie passiemoord’, zo liet hij ons weten in zijn gedicht ‘In Nederland’. Zo willen wij het horen. Slauerhoff is de keerzijde van onze identiteit. Hij is de belichaming van ons onbehagen, onze weigering om te zijn wat wij allen in diepste wezen nog altijd zijn: boeren, burgers en buitenlui.