The boy who saw it all
Elftal van klas 1B van het St. Ignatiuscollge, Paastoernooi 1961. Staand v.l.n.r.: Hans Kraan, Rob Goorhuis, Co Oud, Arnold Reuser, George Maissan, Carlo Knüppe, Hugo van den Hombergh. Zittend v.l.n,r. Huub Mous, Jan Kniesmeijer, Nard Loonen en Michel van Overbeek.
Op de midgetgolfbaan bij de verjaardag van Carlo in 1962. V.l.n.r.: Hugo van den Hombergh, Huub Mous, Carlo Knüppe en Nard Loonen.
Bovenstaande foto’s kreeg ik van de week toegestuurd door Carlo Knüppe, een van mijn klasgenoten van het Ignatiuscollege. Twee weken geleden zagen we elkaar weer bij onze jaarlijkse reünie in Amsterdam. Vreemd om je zelf terug te zien op een foto van meer dan een halve eeuw geleden. Het is een andere wereld. Voor mij was dit een gelukkige tijd, zo rond mijn dertiende en veertiende jaar. Ik was heel stabiel in die eerste jaren op het Ignatiuscollege. Dat zou kort daarop wel anders worden.
In het schooljaar 1961-1962 was ik niet alleen voorzitter van het klassenbestuur, maar ook de beste leerling van de klas. In denk dat menig jezuïet voor mij een mooie toekomst in gedachten had op de intellectuele apenrots van het Rijke Roomse Leven. En waarom ook niet? De huidige paus Fransciscus is ook een jezuïet. Het moest er toch een keer van komen.
Het zou anders lopen. Ik ben zelfs geen priester geworden, al heb ik daar in die tijd wel eens van gedroomd. Mijn veelbelovende schoolcarrière op het Ignatiuscollege eindigde niet in een theologisch instituut in Rome, maar in het gekkenhuis van Heiloo, waar ik onder een spanlaken in een isoleercel belandde. Mannen in witte jassen plaatsten elektroden op mijn hoofd om te zien wat er mis was gegaan in mijn brein.
De bron van mijn vroege waanzin hebben ze nooit kunnen achterhalen. Maar toch, om in de termen van de opera Tommy te spreken: I was the boy who saw it all. Bestemd voor de hemel, maar gevallen in de hel. Die paters jezuïeten kun je daar natuurlijk moeilijk de schuld van geven. Je kunt hooguit zeggen dat ze de lat bij mij misschien wat te hoog hebben gelegd.
Jezuïeten brachten je bij om altijd en overal de beste te willen zijn. Het Ignatiuscollege had een prestatiecultuur in optima forma. Uitblinken was geen schande. Integendeel, het was je plicht. Tegelijk hadden de paters de gewoonte om elke vorm van arrogantie bij voorbaat de kop in te drukken. Vooral als je goed leren kon, werd je nadrukkelijk bijgebracht dat dit geen verdienste was van jezelf, maar een gave die verplichtingen creëerde.
Een talent gaf je de plicht om dubbel goed je best te doen. Als je goed was in Latijn bijvoorbeeld, dan werd er stilzwijgend van je verwacht, dat je in je vrije tijd alvast de hele De Bello Gallico van Julius Caesar zou gaan vertalen. Omgekeerd was het niet best met je gesteld, als je niet goed mee kon komen. Dan kon je beter opkrassen en op een andere school proberen alsnog je diploma te halen.
Toch was het in onze tijd geen elitaire school. Er zaten ook jongens uit Amsterdam Noord en De Pijp op het IG, jongens wier vaders melkboer, fietsenmaker of fabrieksarbeider waren. Het ging erom dat je op de lagere school tot de besten van de klas had gehoord. Rapportcijfers, daar draaide het om, niet zozeer om milieu waar je uit voortkwam.
De jezuïeten hadden ook een slim systeem bedacht om de onderlinge concurrentie in de klas te bevorderen. Na elk trimester werd er voor elk vak een eerste en een tweede ‘kaart’ uitgereikt. Dat was een voorbedrukt stukje papier waarop in Latijn stond aangegeven, dat je in dat specifieke vak de beste was geweest. De eerste kaart was rood gedrukt. De tweede kaart zwart. Je naam werd er in fraaie letters op geschreven. Aan het eind van het schooljaar werd de beste van elke klas naar voren geroepen tijdens een plechtige bijeenkomst van alle ignatianen in de aula.
Bij die gelegenheid werden door de rector stichtelijke woorden gesproken. Ook werd er gezongen door het schoolkoor en tot besluit werd steevast uit volle borst het College-lied gezongen. Wonderlijk genoeg lukte het mij in mijn eerste jaren op het IG geregeld om op dat podium in de aula te komen. waarbij ik vooral concurrentie te duchten had van mijn klasgenoot Michel van Overbeek, met wie ik meestal de ‘kaarten’ gelijkelijk verdeelde. In de vierde klas begonnen bij mij de hormonen op te spelen, waardoor er een dalende lijn kwam in mijn schoolprestaties. De tijd van uitsluitend ‘achten en negens’ was toen voorbij.
Er kwamen opeens vervelende opmerkingen van de jezuïeten op mijn rapporten te staan, zoals: ‘Wij zijn er niet van overtuigd dat Huub aan zijn talenten beantwoordt. Op de leraren maakt hij de indruk van: juist voldoende ijverig om geen stukken te maken’ (Pater Zaat S.J., maart 1964). Of: ‘Niet kinderachtig doen! (Pater Lorié S.J., april 1965). De hoge verwachtingen, die de jezuïeten aanvankelijk van mij hadden, heb ik nooit echt waar kunnen maken. Ook niet na mijn schooltijd op het IG. Rijk ben ik ook nooit geworden. ‘Een talent in de knop gebroken’, zo wordt zo’n tragedie wel eens genoemd.
In het voorlaatste jaar op het IG had ik opeens maling aan die moordende prestatiecultuur van de jezuïeten. In het schoolblad De Harpoen schreef ik een kort verhaal: De val. Het was een parodie op de roman La chute van Albert Camus. Ik onthulde voor mijn schoolgenoten mijn plotselinge nieuwe inzicht. Ik weet niet of de paters jezuïeten het echt konden waarderen wat ik allemaal beweerde, maar dit was mijn coming out. Zo schreef ik: ‘Vroeger was ik heel anders, in die jaren toen ik met Pasen en Kerstmis altijd een flink pakje ‘kaarten’ van school meesleepte; thans gebruik ik ze als toiletpapier.’ (zie mijn blog: De val van Cam(o)us).
Opeens had ik schijt aan alles. Ik had het helemaal gehad met die malle paters die niet eens zelf meer geloofden in wat ze ons wilden bijbrengen. Het was een potsierlijke komedie geworden, dat katholicisme van de jezuïeten. Toch valt het niet te ontkennen dat de meeste oud-ignatianen een positief beeld hebben overgehouden van de jaren dat zij onder de hoede waren van de Societas Jesu. Jezuïeten stimuleerden je talenten. Ze maakten je nieuwsgierig en creatief. Ze zetten je aan het lezen en leerden hoe je dingen nooit zomaar moest doen, maar altijd met volle overgave.
Ik kan me ook menig absurd verhaal of anekdote herinneren, waarmee de paters jezuïeten hun levenslessen aantrekkelijk wisten te maken. Wierook maakte het leven licht en de spreekwoordelijke ‘roomse blijheid’ was de vruchtbare voedingsbodem voor de milde droefheid van het absurde, waar veel jezuïeten met hun scherpe intelligentie een gevoelige antenne voor hadden. Je geloofde, maar je verstand nam het allemaal niet serieus. Dat was uiteindelijk de fluwelen knock out van Ignatius van Loyola. De ultieme waarheid kon altijd nog plotseling worden omgekeerd in een jezuïtische redenering.
Dat was de peripetie, de eindfase van het klassieke drama, waar de jezuïeten patent op hadden. Ze waren vanouds de intellectuelen binnen de Kerk. Of zoals de katholieke zegswijze luidde: ‘De dominicaan weet het, de franciscaan begrijpt het, en de jezuïet kan het uitleggen.’ De jezuïeten kenden de bevrijdende lach die het drama van het leven draaglijk maakt. Alleen al pater Lorié S.J. was op het IG de vleesgeworden absurditeit verhuld in een soutane. Een zekere gekte was de jezuïeten niet vreemd en humor al helemaal niet. Wat wil je ook, zelfspot is van oorsprong een katholieke vorm van satire. Dat laatste wordt wel eens vergeten, vooral door katholieken zelf.