Camus en de metafysische opstand

ciemg3130
Heart of Darkness, 2016, 36 x 50 cm

‘Liefde is een wederzijdse omsluiting die de grens van de dood overschrijdt.’ Die gedachte speelde vannacht door mijn hoofd. Een onmogelijke gedachte natuurlijk. Het zou alleen mogelijk zijn door een metafysica te veronderstellen waarin de ultieme grens van de dood niet bestaat. Maar daarmee gaat de mens zijn boekje te buiten. Hij overschrijdt de grens die door het heldere denken is gesteld. Zo zou Albert Camus het formuleren. De metafysische werkhypothese die de grens van de dood ontkent is een sprong naar het onmogelijke, waarmee de mens het terrein van de mens verlaat.

Toch spreekt Camus in zijn boek De mens in opstand (1951) ook over de metafysische opstand. Dat is een revolte waarin de mens zich keert tegen de situatie waarin hij als mens verkeert. Hij verlangt naar de eenheid van alles, maar moet zich schikken in een gebroken bestaan. Er zit een barst in alles. De eenheid waarnaar de mens verlangt is niet mogelijk in deze wereld, waar  het kwaad een noodzaak is, gerechtigheid niet bestaat en waar mensen almaar ziek worden, lijden en sterven.

Het metafysisch verzet keert zich tegen alles wat zin en betekenis zou kunnen geven aan dit gebroken bestaan. In de metafysische opstand weigert de mens de dood te aanvaarden en daarmee ook de macht waardoor hem dit lot beschoren is. De metafysische opstand ontkent God en komt tegelijk tegen hem in opstand. Hoe kan dat?

Voor de Griekse denkers van de Oudheid zou dit een onmogelijkheid zijn. De mens kan zich niet tegen de macht van de natuur verzetten, want dan zou hij in opstand komen tegen zichzelf. Hij kan in opstand komen tegen een god tussen andere goden, zoals Prometheus in opstand kwam tegen Zeus. Maar een mens kan niet tegen de enige en ware God in opstand komen, zo die ene en ware God al zou bestaan.

De metafysische opstand van Camus is dan ook geen ontkenning van God, maar een aanklacht tegen het idee van een monotheïstische God. Het is een schreeuw om gerechtigheid uit naam van alle mensen. Maar tegen wie is die schreeuw dan gericht? Deze opstand ontkent de God van anderen, en vooral de God van de christenen. Het waren immers de christenen die de metafysische opstand uiteindelijk mogelijk hebben gemaakt.

Het christendom heeft gemeend het wrede, monotheïstische godsbeeld van de Joden te kunnen verzachten door een middelaar in het leven te roepen. De gedachte dat Christus tegelijk een goddelijke en een menselijke natuur had, zou het probleem van het lijden en de dood hebben opgelost. Tegenover de wrede en naijverige God van het Oude Testament stond nu de God van de liefde die zijn Zoon offert en daarmee de verlossing mogelijk maakt. In plaats van de metafysische opstand predikt het christendom de metafysische berusting, met name als het gaat om de dood.

De hoop op een eeuwig leven na de dood maakte het lijden voor de mens verdraaglijk. Zo ontstond een metafysisch systeem van troost. Toen de wederkomst van Christus uitbleef, werd het christendom beschouwelijk en speculatief.  Men bouwde een bovenwereld en vergoddelijkte die ene mens die de liefde op aarde had gepredikt. Dat ging goed totdat het rationalisme de notie van de goddelijkheid van Christus onmogelijk had gemaakt. Daarmee kwam de wrede God weer tevoorschijn achter een gordijn van vrome illusies.

In deze gedachtegang van Camus klinkt het schelle geluid op van een ongenaakbare waarheid. En toch, waarom blijf ik dan zo intens verlangen naar het onmogelijke? ‘Waarom blijft mijn hoop bestaan dat alles ooit nog eens goed komt? Zou ik door mijn intuïtie te volgen het terrein van de mens kunnen verlaten?

‘In het licht van het klare denken blijft de wereld onze eerste en onze laatste liefde,’ zo schrijft Camus. Maar wat betekenen deze woorden in het aangezicht van de dood? Camus spreekt over de juiste maat die de opstandige mens in acht moet nemen. Maar gaat dit ook op voor de liefde? Is het niet juist de liefde die zich per definitie uitlevert aan mateloosheid ?

Als het niet meer mogelijk zou zijn om in een God te geloven, dan zou je toch op zijn minst moeten kunnen geloven in een geliefde, ook als zij niet meer in leven is? Waarom blijft die ene onmogelijke gedachte nog altijd spoken door mijn hoofd ?

‘Liefde is een wederzijdse omsluiting die de grens van de dood overschrijdt.’

Reageren is niet mogelijk.