De wiskundige Kurt Gödel is beroemd geworden door de stelling die zijn naam heeft mee gekregen: ‘De onvolledigheidstelling van Gödel’. Die stelling houdt in dat binnen elk consistent formeel systeem een rekenkundige bewering kan worden geformuleerd die waar is, terwijl dat met de axiomata van het systeem niet kan worden bewezen. Daarmee zit er een gat in de logica. Uiteindelijk is er geen vaste grond voor het meest exacte denken dat de mens in huis heeft. Laatst las ik dat Gödel zich ook met natuurkunde heeft beziggehouden. Zo zou hij zijn goede vriend Einstein aan het twijfelen hebben gebracht over diens eigen relativiteitstheorie. Gödel bedacht een roterend universum waarin de tijd niet meer bestond. Theoretisch gezien was er geen speld tussen te krijgen.
Ook Einstein kon deze theorie niet weerleggen en dat schijnt tot op de dag van vandaag ook niemand anders te zijn gelukt. Een universum waarin de tijd niet bestaat. Eerlijk gezegd, heb ik zelf altijd al vermoed dat het zo in elkaar zit. Tijd is slechts een illusie. Dit vreemde fenomeen ontstaat door het structurele onvermogen van het brein om de dingen te zien zoals ze werkelijk zijn. Augustinus vermoedde ook zoiets, toen hij stelde dat de tijd een uitbreiding is van de ziel. Misschien komt het omgekeerde dichter bij de waarheid: de tijd is een beperking van de ziel. We kunnen het geheel niet zien door een mentaal gebrek. Daarom leven we in dat rare ‘nu’: dat telkens weer splijtende heden. Alles wat komen gaat is er al. Niets wat is geweest is voorbij. Het nu is slechts een vermeende rimpeling in een vijver van eeuwigheid.
Ik moest hier aan denken toen ik gisteren een link naar een videofilmpje kreeg toegestuurd van Andries van Weperen. Het was een lezing van Wubbo Ockels over de relatie tussen tijd en zwaartekracht. Andries had mijn blog gelezen over spiritisme, tijd en de de mogelijke relatie met de meerdere dimensies waaruit het universum bestaat. Ik had daarbij verwezen naar de theorie van John Dunne, die stelde dat er niet zoiets bestaat als het concrete ‘fenomeen mens’, zoals wij dat menen te kennen, maar wel een mens als ‘een uitgebreidheid in de tijdruimte’. In die tijdruimte ziet de mens slechts een beperkt deel van de werkelijkheid, zoals die zich aandient in de dimensies waar hijzelf in verkeert en voortgaat in de tijd. Die beperkte tijdruimte, waarin het bewustzijn zich voortbeweegt, is op zichzelf weer object van een ‘imaginaire waarnemer’ in een hogere dimensie.
Deze stelling theorie vertoont een opvallende overeenkomst met wat Wubbo Ockels in zijn lezing beweert. Volgens Ockels moeten wij onze idee over tijd loslaten, zoals wij ooit de gedachte hebben moeten loslaten dat de aarde, en later de zon, het centrum van het universum zou zijn. Tijd is volgens Ockels en creatie van het leven als reactie op de zwaartekracht. Dat klinkt heel plausibel. Toch is het maar de vraag of het ook werkelijk zo is. De zwaartekracht beïnvloedt de snelheid waarmee de tijd verstrijkt. Het gaat wellicht te ver om te stellen dat tijd een afgeleide is van de zwaartekracht. En toch gaat Wubbo Ockels daarvan uit. Of beter gezegd: tijd is een product van ons brein als reactie op de zwaartekracht. Zoals Descartes zei: ‘Ik denk dus ik ben’ zo zouden we eigenlijk moeten zeggen: ‘ Ik leef, dus passeert de tijd.’
De mens is chronocentrisch en daar moeten we vanaf, volgens Ockels. Wat wij het verleden noemen is óns verleden ten opzichte van óns nu, maar het heelal maalt daar niet om. Sterker nog, onze waarneming van de tijd in het heelal is een illusie. Zelfs de Big Bang is een illusie van de etnocentrische mens. Als er in het heelal andere levende wezen zijn, met een ander zwaartekracht, dat zouden zij ook een andere ervaring van tijd hebben. Daarom kunnen wij dat buitenaards leven ook niet waarnemen. Als we ons chronocentrisme zouden loslaten, zouden we tal van buitenaardse levensvormen misschien wèl kunnen zien.
Feitelijk komt het idee van Ockels voort uit de ervaring die hij had, toen hij terugkwam op aarde na zijn ruimtereis. Opeens werd hij gewaar hoe vreemd de zwaartekracht is. Hij ervoer die zwaartekracht als een enorme versnelling en zo is het in feite ook, maar ons brein corrigeert die ervaring voortdurend. Je wordt voortdurend door de zwaartekracht versneld, terwijl je de indruk hebt dat je niet beweegt. Dat correctieproces vindt plaats in het centrale zenuwstelsel waar wij de gewaarwordingen van ons evenwichtsorgaan combineren mat wat het oog waarneemt aan beweging (of juist de afwezigheid daarvan). Volgens Ockels wordt in dat proces de tijd gegenereerd of geconstitueerd. Tijd is dus een product van ons zenuwstelsel en tegelijk een beperking van onze waarneming, want hierdoor kunnen we het heelal niet ervaren zoals het is.
Hoe is dat heelal dan wel? Ik begreep uit zijn betoog van Ockels dat het een soort bevroren heelal zou moeten zijn, een gigantisch televisiescherm, waarop de voortgang van al het levende te zien is in het voorbijgaan van de tijd, die in feite stilstaat. Tijd is geen universeel fenomeen dat eigen is aan het heelal, maar iets wat te maken heeft met de wetten van de fysica in relatie tot de specifieke fysiologie als mens. Al je de tijd als menselijk product zou elimineren, zou volgens Ockels de relativiteitstheorie en de kwantummechanica op één noemer te brengen zijn. Ockels verwijst ook naar filosofen die eerder iets dergelijke hebben beweerd over de centrale postie van de tijd, bijvoorbeeld Heidegger die wees op de fundamentele onderlinge verwevenheid van Zijn en tijd.
Misschien had Ockels beter naar Husserl kunnen verwijzen. Het was immers vooral Husserl die heeft nagedacht over wat hij noemde ‘de voorgeconstitueerde oergrond van het fenomenale tijdsbewustzijn’. Die oergrond is volgens Husserl tegelijk een grondeloosheid, het grote niets, waarin de tijd als ervaring van tijd oprijst in het bewustzijn. Die ervaring van het grote niets kan zich ook aandienen in een psychose. De ontdekking van ‘de grondeloze grond’ van het bestaan voltrekt zich in de psychose als een ontmaskering van de tijd. De tijd komt open en bloot te liggen. De tijd verruimtelijkt. De tijd verdwijnt en neemt tegelijk alles in bezit. Er klopt iets niet. De tijd ‘ont-tijdt’ in het ‘ver-tijdelijken’.
Als ik mijn eigen teksten terugzie, alles wat ik eerder op dit weblog over de tijd – en de ervaring daarvan – heb geschreven, dan realiseer ik mij, dat ik vaak bezig ben geweest om op filosofische wijze de kernervaring van een psychose te reconstrueren. Je wilt weten wat het betekent als de tijd ontmaskerd is en bloot komt te liggen. Als de machinerie is ontspoord en je niet meer ‘waar’ je bent, noch in de tijd noch in de ruimte.
Ooit heb ik iets die ervaring opnieuw gehad, toen ik een foto zag waarop ik de beeltenis van mijzelf meende te zien. Het was geen déjà vu, maar iets anders. Ik was niet alleen ‘daar’, maar ook ‘hier’. Ik was ‘daar’ op een foto uit 1961. Maar ook ‘hier’, dertig jaar later: in 1991. In las in die tijd ik ingewikkelde over boeken over kwantummechanica en het differentie-denken van Derrida (volgens Derrida: differantie-denken) en ik probeerde mij te verdiepen in zulke ongrijpbare zaken als ‘zelf-referentie in taal en teken’ en ‘de onvolledigheidstelling van Gödel’. Ik dacht dat die twee iets met elkaar van doen hadden. En om het helemaal ingewikkeld te maken (want ik hield in die tijd van ingewikkelde dingen): ik verkeerde in de veronderstelling dat bij het zoeken naar God de wiskunde meer zekerheid kan bieden dan welke religie dan ook. Maar laat ik bij het begin beginnen.
In 1991 nam ik deel aan een essay-prijsvraag die was uitgeschreven door het ECI. Het thema was: ‘De lezer tussen woord en beeld.’ Ik vond dat een intrigerend gegeven. Wat gebeurt als de lezer leest? Het lezen van een tekst kost een zekere tijd. De tijd verstrijkt, terwijl je leest. Terwijl u deze tekst leest, tikken de seconden weg. Elk woord is weer een fractie van een seconde en zo kruipt de tijd door de taal. Of beter gezegd, zonder de tijd zou de taal niet kunnen bestaan. De tijd is een uitbreiding van de geest, waardoor we de taal kunnen spreken en consumeren.
Een tekst is daarom een loper van woorden, die in de tijd is uitgerold. Vanuit die gedachte begon ik een schema te tekenen voor mijn essay. De inzendtermijn was 15 januari 1991. Die datum kan ik me nog goed herinneren, omdat de dag daarop de Eerste Golfoorlog uitbrak. Het ultimatum aan Saddam Husssein om Koeweit te verlaten was verlopen en de eerste kruisraketten vlogen richting Bagdad. Er kwamen ook nog een paar Scud-raketten op Tel Aviv terecht, maar dat was uitstel van executie.
De weken daarvoor was ik druk aan het schrijven geweest. Ik had een nogal ingewikkeld verhaal op papier gezet, uitgaande van de gedachte dat alles er al is. Alle teksten, die je kunt bedenken, zijn al geschreven. Bovendien bestaat er niet zoiets als ‘tijd’. Tijd wordt door het bewustzijn zelf geconstitueerd en specifiek door toedoen van de representatieve functie die in ‘taal’ aanwezig is. Taal en tijd zijn dus intrinsiek met elkaar verweven. Daarover ging mijn verhaal. Ik wilde die verwevenheid zichtbaar maken en vervolgens elimineren.
Kortom, ik wilde een tekst schrijven die zich verplaatst als een een golf in een reeds bestaand ‘taal-zwembad’. Dat wil zeggen: een vertoog zonder ‘uitstel’ en ‘verschil’, de basiskenmerken van de representatie. Een tekst ook zonder tijd en zonder ruimte. Een tekst die een leegte zichtbaar maakt. Een vertoog dat tegelijk analyseert en vertelt. Deze tekst zou moeten variëren op iets wat er al is, en tegelijk een herhaling zijn van iets wat er al was. Maakt u geen zorgen, als u dit alles niet begrijpt. Ik vraag me nu af, of ik het zelf destijds wel begreep.
Hoe dan ook, bij deze procedurele manier van schrijven kwamen de woorden als vanzelf. Malgré moi, zoals Rimbaud zou zeggen. Ik werd mij ervan bewust, dat er altijd een denkbeeldig oog is dat naar mij kijkt op het moment dat ik iets schrijf. Je zou dit ‘het oog van de cycloop’ kunnen noemen. Het verhaal ging over het ontstaan van het verhaal, en dat was het verhaal. Ik verzon een list om aan de cycloop te kunnen ontsnappen. Om aan de representatie te ontsnappen. Om te ontsnappen aan de tijd die in de taal zelf aanwezig is.
Ik zocht naar ‘a concept of time that theoreticaly embraces the necessarily intrusion of representation.’ Ik weet niet meer van wie die zin is, maar ik denk dat ik hem gelezen had in The deconstruction of time. Dat boek was geschreven door een zekere David Wood. Ik kocht het in 1989 bij De Slegte voor 65 gulden. Dat was een heel bedrag voor een tweedehands boek. Maar het was niet tweedehands. Het was splinternieuw en nog ongelezen. Dat intrigeerde mij.
Ik weet ook de dag nog dat ik het kocht. Het was vrijdag 9 november 1989, de dag dat de Berlijnse muur viel, maar dat hoorde ik pas de dag daarop, toen ik weer terug was in Leeuwarden. ’s Avonds zag ik Freek de Jonge in Carré. Hij zong A perfect day van Lou Reed, niet wetend dat heel Berlijn op zijn kop stond. Het boek van David Wood heb ik vervolgens gelezen of beter gezegd gespeld. Het thema fascineerde mij: de ‘de-constructie’ van de tijd. Het was een overzicht van het postmoderne denken over taal en tijd, voortkomend uit de fenomenologie van Husserl, het existentie denken van Heidegger en uitmondend in het deconstructie-denken van Derrida.
Maar wat ik werkelijk gehoopt had, bleef uit. De auteur legde geen enkel verband tussen het denken van deze filosofen en de bevindingen over het fenomeen ‘tijd’ in de hedendaagse natuurkunde. Alle natuurkundige theorieën over tijd deed hij al in de inleiding af als zijnde irrelevant. Dat waren ‘verruimtelijkingen’ van de tijd. Tijd is geen ruimte, zo beweerde hij. Tijd is een proces van verschijnen en verdwijnen dat zich voortdurend in je bewustzijn voltrekt. Dat is het ware kenmerk van de tijd. Tijd zit dus tussen je oren.
Van daaruit begon ik te fantaseren. De tijd is een glijbaan naar de dood, zo bedacht ik bij mezelf. Taal is een vluchtpoging om aan die glijbaan te ontsnappen. De taal creëert een schijnbaar permanente ruimte van aanwezigheid door de werking van het teken dat het ‘nu’ herhaalbaar maakt. Taal stelt de dood telkens weer uit door het opschorten van een verdwijnende aanwezigheid. Zo ontstaat een voortdurende, ideale schijn-situatie, waarin de dood wordt ontkend. De aanwezigheid – de ‘ousia’ – is de grondtrek van het Zijn.
Sinds Aristoteles is deze grondtrek van het Zijn gecorrumpeerd. In zijn denken over Zijn en tijd probeerde Heidegger de authenticiteit van het Zijn te redden door middel van de existentie, maar is het wel mogelijk om de representatie, die voortdurend in de taal werkzaam is, uit te sluiten. De late Heidegger vatte het Zijn op in termen van een gebeuren: ‘Es gibt Ereignis.’ Maar de taal is doorboord met afwezigheid, zo beweert Derrida. De tegenwoordigheid van het tegenwoordige komt voort uit een voortdurende herhaling – het verglijden van de tijd – en niet omgekeerd.
Tegenwoordigheid ontstaat bij de gratie van het voortdurend wegglijden in het verleden. De taal drukt uit en wijst aan, maar volgens Derrrida is er geen verschil tussen expressie en indicatie. Er is geen authentieke oorsprong in de taal. Geen ‘ik’ als zuivere bron, waar de zinnen uit opborrelen. Het ‘ik’ is een schijn-constructie. Het wordt voortdurend gegenereerd door de relatie tussen het uitstel – dat in het teken werkzaam is – en de dood. Het spoor, dat de tekens nalaten, is een effect zonder oorzaak. Derrida is voortdurend op zijn hoede om niet terug te vallen in de metafysica.
De taal is in zijn optiek als een vloeistof zonder fles, maar je hebt wel een fles nodig om over de vloeistof te kunnen vatten. De metafysica is als een oplosmiddel dat ook de fles oplost, waar de vloeistof in zit. De grootse angst, die met een psychose gepaard gaat, wordt door de filosofie van Derrida bevestigd. Er is geen ‘ik’. Er is alleen ‘leegte’. Elke vorm van kennis is zoiets als het zien van je eigen voetsporen die je telkens weer tegenkomt als je in cirkels rondloopt.
Ik heb de ECI-prijs in 1991 niet gewonnen, omdat mijn inzending niet aan de criteria van de prijsvraag voldeed. Eigenlijk was het helemaal geen essay, dat ik geschreven had, maar iets tussen een verhaal en een beschouwing in. Daarna ben ik er opnieuw aan gaan schaven Met het verschijnen van deze tekst in 1992 was een traditie in gang gezet. Veel van mijn teksten verschijnen sindsdien niet in de vorm waarvoor ze ooit zijn bedoeld. Als een tekst in een ander medium – of zelfs in aan ander format of een ander lettertype verschijnt – dan kan er iets nieuws aan het licht komen, iets dat eerder niet in de tekst aanwezig was. De inhoud van een tekst is nooit statisch, maar altijd veranderlijk al naar gelang de veranderende context.
Zo verschijnen mijn teksten vaak opnieuw en soms ook in een andere vorm. Dat wordt dan een vorm waarvoor ze oorspronkelijk niet bedoeld waren. Ook deze tekst van vandaag is herschreven en zo ‘als vanzelf’ ontstaan. Ik draai in cirkels rond. Er gaat iets rondtollen, rondtollen, rondtollen….tollen…. ollen…..0….0….0…..Ω….Ω….Ω…. Nu ik me daarvan steeds meer bewust word, kom ik telkens weer terug bij af. Dat wil zeggen, bij de gedachte dat alles er al is. Ik wil niets meer publiceren, want alles is al gepubliceerd.
Om iets nieuws te creëren hoef ik het bestaande alleen maar te herordenen door een golfbeweging in het water te laten ontstaan. Ik beweeg mijn vinger door het water en schrijf: ‘Ik beweeg mijn vinger door het water en schrijf.’ Het is zoals het is, dat wil zeggen: zoals het altijd al was. Inderdaad, er is niets nieuws onder de zon. En ook dat was al lang bekend. ‘De eeuwige wederkeer van hetzelfde voltrekt zich in het niet-bestaan van het oneindig dunne maar eeuwige heden.’
.