Depressie en eenzaamheid
Gezicht op het IJ vanaf de Nieuwendammerdijk, 1964 (eigen foto)
‘Depressies genezen ze tegenwoordig met een nieuw middel, tofranil, onthoud dat.’ Hoewel ik dit voor de gewone opsnijderij hield, bleef de naam in mijn niet meer door schijterij in beslag genomen geheugen hangen, en toen ik in 1961 aan mijn volgende depressie toe was, ontbood ik de ‘huisarts’ en eiste van hem, naam en adres van de dichtstbij wonende jonge psychiater, d.w.z. iemand niet bevangen in eigenwijze systeempjes van het jaar 0,0, maar die eenvoudig in een kliniek zijn vak geleerd had en het nog niet vergeten was, – dus jong en ijverig en verder geen flauwe kul. Goed, de jonge, toch niet al te gek jonge psychiater gewerd mij, ik zette mijn geval uiteen, en sprak het woord ’tofranil’ uit. Inderdaad bleek tofranil (met tientallen andere namen) le dernier cri in de depressiebestrijding te zijn. Effect gegarandeerd, dat zei hij er natuurlijk niet dadelijk bij, – d.w.z. met een kans van 100%, genezing na een paar weken ijverig tofranil (of tryptizol, of sarotex) slikken, mits de depressie inderdaad endogeen is, – zoals bij mij. Wanneer een arme donder een melancholie krijgt, omdat zijn schoonvader overleden is zonder hem een rooie duit na te laten, helpt tofranil niet, en sarotex ook niet. Er mag geen aanleiding zijn. Nu, hij krabbelde wat op een receptenpapiertje, wenste mij het beste, en bestelde mij voor over drie weken terug.
Aldus Simon Vestdijk in een brief aan Geert Lubberhuizen van 1 augustus 1969. De depressies van Vestdijk lijken het bewijs te leveren voor de vaak geponeerde stelling dat een ziekte ook grote kunst kan voortbrengen. Wie strijd moet leveren voor zijn eigen gezondheid beleeft het leven heel intens. Ik werd mij dat bewust, toen ik jaren geleden de biografie las die Curt Paul Janz van Nietzsche heeft geschreven. Daarin wordt uiterst minutieus de ontwikkeling van de kwaal beschreven, waar deze filosoof aan leed. Zelfs de oorsprong daarvan (waarschijnlijk syfilis die hij had opgelopen bij een prostituee in Bazel). Zonder de helse hoofdpijnen die Nietzsche jarenlang te verduren had, was hij waarschijnlijk tot heel andere gedachten gekomen. Alleen al de vorm van zijn werk is grotendeels door zijn ziekte bepaald. Nietzsche schreef bij voorkeur aforismen, omdat de pijn hem daartoe dwong. Het zelfde geldt voor E. M. Cioran, die vrijwel alleen korte gedachten opschreef, omdat hij aan chronische slapeloosheid leed. Ziekte kan dus op een bepaalde manier een zegen zijn. Pijn maakt een mens lucide. Lijden kan ook louteren en hoeft geenszins tot verbittering te leiden.
Het fenomeen depressie is voor mij een vulkaan in ruste, een versteend begrip dat vrijwel niets teweegbrengt in het magma van mijn herinneringen. Depressie is voor altijd iets van een ander, een woord dat je tegenkomt in een boek, een gedicht. De gemoedstoestand waar het werkelijk voor staat lijkt verborgen te liggen achter een reeks van vergruisde beelden die het woord als een komeet met zich mee trekt. Bij het woord depressie denk aan het gevoelsleven van mijn puberteit, de wereld van ‘bonjour tristesse’, het gemaniëreerde gevoel in een omgeving van bordpapier, een emotie die uitdooft in woorden die met uiterste zorg zijn gerangschikt. Wie wil spreken over een depressie stuit onontkoombaar op de valsheid van de taal, de structurele leugen van het woord dat alleen bij machte is om vagelijk te benoemen wat de ervaring allang in een ver verleden achter zich liet.
Het woord depressie is verbonden met woorden als isolement en eenzaamheid. Misschien is het woord eenzaamheid zelf nog het meest vervuild in de naoorlogse jaren, toen eenzaamheid als een collectieve kwaal werd herontdekt. Eenzaamheid werd ‘zijnsvergetelheid’, met andere woorden, een houtworm die knaagde aan de wortels van het moderne bestaan. In navolging van de filosoof Heidegger, die al ver voor de oorlog de moderne mens ziek verklaarde, omdat hij niet meer in staat zou zijn om zijn eigen bestaan op een authentieke wijze te ervaren, werd de verstedelijkte mens – ‘the lonely crowd‘ – allengs een patiënt. Vervreemding, levensangst, de onmacht de ander te bereiken werden veel meer dan een individuele ervaring van isolement. Het werden wezenlijke kenmerken van de ‘conditon humaine’, een existentialistisch mensbeeld van waaruit het leven veelal werd afgeschilderd in een sombere toonzetting die bijna stereotiep is terug te vinden in romans als De avonden van Van het Reve en Eenzaam Avontuur van Anna Blaman.
In het eerste decennium na de oorlog was God een lege plek geworden, een gapend gat in de werkelijkheid, dat zich overal opdrong aan het oog. In zijn toneelstuk Le diable et le bon Dieu (1951) had Sartre dat schrijnend gemis misschien nog het meest helder verwoord in de klacht van de veldheer Goetz:
‘Ik heb gesmeekt, gebedeld om een teken, ik heb boodschappen naar de hemel opgezonden: geen antwoord. De hemel kent zelfs mijn naam niet. Ik heb me iedere minuut afgevraagd, wat ik in de ogen van God kon zijn. Nu weet ik het antwoord: niets. God ziet me niet, God hoort me niet, God kent me niet. Zie je die barst in de deur? Dat is God. Zie je dit gat in de grond? Dat is ook God. De stilte, dat is God. De afwezigheid, dat is God. God is de eenzaamheid van de mensen.’
Eenzaamheid won terrein toen God uit de wereld verdween. Maar ook het christendom had van oudsher de gedachte bevorderd dat de volmaaktheid in het geestelijk leven een breuk vereist in alle natuurlijke banden die een mens met een ander mens kan aangaan. Veel priesterstudenten op een seminarie hebben hier in affectief opzicht de rampzalige gevolgen van ondervonden. Het afsterven van menselijke genegenheid zou vanuit een ascetisch streven naar volmaaktheid een absolute voorwaarde zijn om tot die volmaaktheid te kunnen komen. Terwijl toch in het Nieuwe Testament heel duidelijk iets anders te lezen staat: “Wee de eenzamen (Eccl. 4.10).”
Het is tegen de achtergrond van die tijdgeest van opkomend existentialisme en zich terugtrekkend christendom dat het Franse chanson een opmerkelijke bloeitijd beleefde. De poëzie van deze gezongen teksten gaf het woord ‘solitude’ een nieuwe klank en betekenis. Eenzaamheid werd een mooi gevoel waarover je kon zingen ‘Je ne suis jamais seul avec ma solitude’, zong Serge Reggiani. Ik ben nooit alleen met mijn eigen eenzaamheid. Eenzaamheid deed ook een appèl op de bourgondische troubadour met zijn aloude boodschap ‘mens durf te leven’. In de woorden van Jacques BreI: ‘Allez Jef tu n’est pas tout seul‘- ‘Kom Jef je bent niet alleen. Maar hou op met janken voor Jan en alleman. omdat een blonde snol, een driekwart hoer jou een blauwtje liet lopen.’
De romantische opvatting van eenzaamheid, een begenadigde toestand van melancholie en eenwording met de natuur, ging in deze teksten naadloos over in de ervaring van wanhoop en verlatenheid die eigen waren aan het levensgevoel van de naoorlogse generatie. De spleen van Baudelaire vermengde zich met de walging van Sartre en in die smeltkroes moet het hedendaagse betekenisveld van het Franse woord ‘solitude‘ zijn ontstaan. Het werd ook een met schuld beladen woord, want een mens werd in alle opzichten verantwoordelijk voor zich zelf. ‘De hel, dat zijn de anderen’, ‘l’enfer c’est les autres’ waren die tijd gevleugelde woorden. Maar dat was nog niet alles. Eenzaamheid overkwam je immers niet als een blinde beschikking van het noodlot. Het was altijd een keuze tussen isolement of solidariteit. In het Frans scheelt het maar één enkele letter: solidair of solitair.
Het woord eenzaamheid in deze veelvoudige betekenis – romantisch en existentieel, als voorwaarde voor poëzie maar ook als symptoom van de tijdgeest – is vandaag de dag een beetje uit de mode. Ik heb al jaren geen mens meer horen zeggen: ‘Ik ben eenzaam’, hooguit: ‘Ik ben depri’. Het woord eenzaam is vermalen tot turbotaal. De therapeutische wildgroei die na de jaren zestig is ontstaan heeft een nieuw vocabulaire gecreëerd waarmee de gemoedstoestand van de verlatenheid alleen nog in technische termen kan worden aangeduid: affectieve deprivatie, depressie. Ik-zwakte, contactstoornis, depersonalisatie.
Kortom, eenzaamheid wordt in toenemende mate opgevat als een psychohygiënisch defect, een storing in het gevoelsleven dat met enig gesleutel van een therapeut heel wel te verhelpen is. Het begrip is vervolgens ten prooi gevallen aan de dictatuur van de medische rubriek en de talkshow. Kwalen en afwijkingen scoren vandaag de dag hoge kijkcijfers. In het gewauwel van de media neemt de therapeut steeds meer de plaats van de dominee en bundelen yuppen-psychologen hun columns tot bestsellers. Populaire psychologie is de nieuwe opium voor het volk. Hoezo eenzaamheid? Dat moet toch kunnen. Alles moet kunnen dus waar hebben we het over?
Om kort te gaan, eenzaamheid is een conglomeraat van gevoelens dat voortdurend verandert, aan een zekere mode onderhevig is en zich laat inkleuren door de tijdgeest. Misschien is de oorspronkelijkheid van het gevoel – de gedachte dat elk emotie een individuele uitdrukking is van de meest individuele gemoedsaandoening – wel de grootste illusie die de mens zich zelf ooit heeft voorgehouden. Het is het oude verhaal van de zuivere bron, de oorsprong van elk gevoel en van eenzaamheid in het bijzonder, de mythe waar ook de kunst zijn bestaansgrond zoekt. Maar die bron bevat heel wat troebel water. Gevoelens zijn immers voor een groot deel fossiele belevingen, waarvan de codes vastliggen in het vertoog van alle dag, waarvan de etiquette bepaald wordt de doctrine van de poëzie, waarvan de structuur gesoldeerd ligt in het in het raster van de taal.
Elke opeenvolging van woorden is nooit meer dan een
gestolde emotie, een verre echo van een oerbeleving waaruit
in een ver verleden het meest eenzame woord ‘ik’ is ontstaan. Twee letters maar
die wellicht als een entkristal ooit plotseling de taal
hebben doen bevriezen, een paar rituele klanken die
sindsdien als een kristallijne keten van tekens voortdurend wegsterven in het gedruis van een mond. In dit
licht bezien is de taal wellicht zelf één grote litanie van
afwezigheid, een eeuwenlange monomane herhaling van dat ene oorspronkelijke woord: eenzaam, eenzaam, eenzaam…Het is een litanie die langzaam maar gestaag van gevoelstemperatuur verandert om zo weer terug te keren tot het andere uiterste van het affectieve spectrum. Want hoe je het ook wendt of keert, uiteindelijk kan op de diepste bodem van het isolement het geluk worden teruggevonden. O gelukzalige eenzaamheid. O eenzame gelukzaligheid.