Hotel Heimwee

4 april, 1980(3)0001

De Engelse kunstcriticus John Berger is wellicht de eerste geweest die de teloorgang van het Europese dorp heeft willen mythologiseren. Begin jaren zeventig verhuisde hij naar een dorp in Frankrijk. Daar wijdde hij zich aan het schrijven van een trilogie: Into Their Labours (Pig Earth, Once in Europa, Lilac and Flag.) die begin jaren tachtig verscheen. Deze boeken vormden tien jaar later een belangrijke inspiratiebron voor Geert Mak met zijn Hoe God verdween uit Jorwerd (1996). Alles is heimwee, maar vooral het heimwee naar de dorpscultuur van weleer is universeel.

Het dorp is een anti-modern archetype dat is ingedaald in ons, uit de traditie ontwortelde brein. De agrarische poëzie die uit dat gevoel van heimwee kan voortkomen heeft een klassieke dimensie. Het is een tijdloze elegie die iedereen kan navoelen, ook als versta je de taal en de woorden niet. Het is de toon in de stem van Tsjêbbe Hettinga die begin jaren negentig opeens ook elders in Europa werd herkend. Het is de rochel in de litanie van de teloorgang van het platteland. In wezen is het een Europees verdriet, de laatste traan die schoonheid voortbrengt bij het scheiden van de markt.

Het heimwee naar het Friese dorp is een verlangen dat eindeloos gekopieerd kan worden in steeds nieuwe varianten op hetzelfde grondpatroon. Zoals de ouden zongen piepen de jongen. Met het heengaan van de bakker, de slachter en de dorpsgek verdween uiteindelijk ook God. Het muziekje van het heimwee naar het dorp kent geen tijd. Zoals Wim Sonneveld nog altijd zingend loopt langs Slagerij J. van der Van en het tuinpad van zijn vader. ‘Soe it him wat jaan dat er opwoechs yn de ôf-te-eagjen/Libbensmienskip fan it doarp?/ Dat er it bûthús koe en de skoarre, de tún en de greide?’ zo dichtte Obe Postma.

Het is een universele mythe die sluimert in het collectieve geheugen, als een verbleekt Sneeuwwitje die door elke prins van de poëzie zomaar kan worden wakker gekust. Friesland is de laatste slaapplaats voor dit Sneeuwwitje, de laatste schuilhoek voor het steeds groter wordende verlangen naar het kleine dorp. We zitten hier gevangen in ons eigen droompaleis. Friesland wordt ‘Hotel Heimwee’ en daar werken we allemaal aan mee.

Ergens in die late negentiende eeuw moet het ideaalbeeld van het kleine Friese dorp zijn ontstaan. Al het kwaad werd opeens in de grote stad gesitueerd. ‘It lytse doarp’ werd heilig verklaard. De constructie van deze mythe ging in feite gelijk op met het ontstaan van het verdriet van Friesland. Je kunt iets van die intense emotie nog altijd ontwaren in de geschilderde landschappen en dorpsgezichten van Cor Reisma, Johan Elsinga en Gerrit Benner.

Zij schilderden als geen ander de beelden van het gekwelde verlangen naar de ongeschonden horizon. Ingetogen en hartstochtelijk. Het waren zuivere, kernachtige, ongerepte dorpsgezichten, zonder witte schimmel en zenuwziekte verwekkende windturbines. Friesland werd het land van de vochtige melancholie, het land van de achterblijvers. De pioniers trokken weg. Maar het beloofde land werd ‘een wreed paradijs’. Niet voor niets gebruikt Hylke Speerstra deze oudtestamentische metafoor voor het drama van de Friese emigrant. Met duizenden tegelijk trokken ze weg in de jaren dertig en vijftig, naar Canada, Amerika en Australië.

Maar het mythische karakter van het verdwenen boerenleven was een geconstrueerd ideaalbeeld dat ook kritiek opriep. In een artikel dat in 1997 verscheen in De Gids heeft Goffe Jensma het beeld dat Geert Mak had geschetst van het Friese platteland fel bekritiseerd. De plattelandscultuur die Mak beschreef was volgens Jensma primair een burgerlijke cultuur, een stedelijk exportartikel:

‘Hooguit kan men zeggen dat het platteland de geïmporteerde burgerlijke deugden en waarden – het harde werken, het plichtsbesef, het gemeenschapsgevoel – langer vasthield (en vasthoudt) dan de stad. Maar ook dan liggen deze beide niet onoverbrugbaar ver uit elkaar. Ze verhouden zich niet als ‘oertijd’ en ‘toekomst’, maar als ‘toen’ en ‘nu’. In de spiegel van het platteland kan de stedeling zich herkennen zoals een kind zich in zijn ouders herkent. Hij ziet hoe hij vijfentwintig of vijftig jaar geleden was – hoe deugdzaam en hoe zuiver – en het platteland herinnert hem er zo tevens aan hoe alles voorbijgaat. Zo wordt het platteland in zijn bewustzijn tot oorsprong en tot schuilplaats van poëzie.’

Jensma zag in het beeld van Geert Mak een negentiende-eeuwse constructie die… ‘functioneerde (en functioneert) door zijn sentimentele werking bij uitstek binnen een stedelijk-intellectuele context.’ Friesland zou zich vanaf de negentiende eeuw het sterkst van alle Nederlandse gewesten als platteland hebben geprofileerd. Het zou geen kwestie zijn van traditie, maar van traditionalisering, als een reactie op de modernisering. Daarmee kwam Jensma met zijn bekende theorie van ‘the invention of tradition’ op de proppen, die hij op Friesland van de negentiende eeuw heeft toegepast in al het eerder genoemde boek Het rode tasje van Salverda (1998). dat een jaar na zijn Gids-artikel zou verschijnen.

Het is een theorie die Jensma op zijn beurt weer ontleend had aan de Engelse historicus Hobsbawm. Van alle Nederlandse provincies zou Friesland in de negentiende eeuw het grootste transformatieproces ondergaan hebben. ‘Van een soevereine, welvarende kustprovincie in de Republiek ‘moderniseerde’ het tot een perifeer gelegen agrarische provincie binnen het Koninkrijk der Nederlanden. Friese notabelen-elites codificeerden toen het beeld van hun provincie als een plattelandscultuur, die oeroude rechten kon doen gelden.’

Zo heeft Geert Mak het beeld van het agrarische Friesland proberen te mythologiseren. Goffe Jensma daarentegen probeerde dit mythische beeld vooral te deconstrueren. Beide ondernemingen waren een tijdsgebonden product van de jaren negentig, toen de moderniteit opnieuw tegen het licht werd gehouden, wat zowel tot een nostalgische verheerlijking als een kritische deconstructie van het beeld van het agrarische verleden heeft geleid. Beiden hebben zo hun blinde vlek. Als historicus of journalistiek historisch schrijver hebben Jensma en Mak vooral oog voor de tijd, de veranderingen in de beleving zowel van binnenuit als van buitenaf. Dat wil zeggen: Jensma vanuit de historische ontwikkeling van Friesland, en Mak vanuit vanuit het romantisch perspectief van de randstedeling met een zwak voor Friesland.

Hun blinde vlek komt vooral tot uiting in het veronachtzamen van de ruimtelijke ontwikkeling en de planologie die mede bepalend zijn geweest voor de veranderende verhouding tussen stad en platteland. Vandaag de dag is sprake van een bijna volledige verwevenheid van de begrippen ‘stedelijk’ en ‘landelijk’, zeker waar het gaat om problemen van de inrichting van de ruimte. Voor de oorlog echter was de ruimtelijke ontwikkeling in Nederland vooral af te lezen aan ‘stedelijke groei’. Maar ook de verstedelijking van het platteland ontstond al ver voor de oorlog door nieuwe voorzieningen als elektriciteit en openbaar streekvervoer. Deze ontwikkeling zette zich na de oorlog door in een proces dat dat al in 1977 door een planoloog als volgt werd samengevat:

‘In dezelfde tijd werd het platteland ontsloten; door betere communicatie (telefoon, radio, vervoer) en betere organisatie (coöperatie) is er duidelijk sprake van een begin van mentale verstedelijking. Dit werd in de hand gewerkt door de verdergaande en technisch steeds grootschaliger uitgevoerde ontginningen en de eerste grote inpolderingen. Daarmee deed tevens het arbeidsrendement zich duidelijker gelden, de rentabiliteit van de landbouwbedrijven kwam in het geding en de agrarische reconstructie werd een nieuwe vorm van inrichting (ruilverkaveling).

In de tijd van het modernisme was er een tendens gaande naar een toenemende planmatigheid in de vormgeving van de ruimte. Daardoor transformeerde de tijd als organisch beginsel, dat het bewustzijn verbindt met de natuurlijke kringlopen van de tijd, naar een planologisch gestuurde tijd die uiteindelijk zelfs geen menselijke besturing meer nodig had. Niet alleen de tijd verdween uit dit proces, maar ook de mens zelf. Die eliminatie voltrok zich ongemerkt als intrinsiek onderdeel van de voortschrijdende planmatigheid in de opbouw van de ruimte. Of in de taal van de planologen zelf, terugkijkend vanuit 1977 :

‘De ruimtelijk vormgevers – stedenbouwers, architecten en landschapsarchitecten – raken steeds verder verwijderd van hun rol als vormgever, op zijn best ontwerpt men nog in eigenzinnige patronen, die dan binnen de grote bouwstroom niet meer dan incidenten lijken. De ruimtelijke vormgevers krijgen steeds meer de taak van de procesbewaking toebedeeld. Door de gecompliceerdheid van de processen is het dan net mogelijk één persoon een geheel proces te laten besturen, de verschillende onderdelen van het proces zijn op zich al een hele opgave en de techniek van de verschillende handelingen vereist een specialistische kennis.‘

Kortom, ‘de mentale verstedelijking’ was een proces dat al lang op gang was gekomen en gelijk opliep met de modernisering van Nederland. Het was een diep grijpende transformatie van de ruimte geweest die zijn weerslag had op de beleving van tijd. Maar wat gebeurde er nu werkelijk? Anders gezegd: wat gebeurde er in het brein van de agrarische Fries die in de toekomst sprong en zo ten prooi viel aan een onontkoombaar proces van ‘mentale verstedelijking’. Het is waar – en daarin heeft Goffe Jensma gelijk – dat de historische realiteit van deze regio gaandeweg ondersneeuwde in een dikke laag van sentiment en ideologie.

Maar wat er met Friesland in de twintigste eeuw precies is gebeurd zullen we wellicht nooit meer te weten komen. Om die historische werkelijkheid terug te vinden is een nieuw perspectief nodig, een nieuwe blik op het recente verleden waarbij niet nostalgie of nostalgiekritiek centraal staat, maar ook een onbevangen benadering van moderniseringsprocessen die zich in Friesland – evenals elders in Europa – hebben voorgedaan, met name op het terrein van de techniek en de media en de daarmee samenhangende veranderingen in de ervaring van de ruimte, maar vooral ook van de tijd.

3 Reacties »

  1. Jelle Breuker

    15 maart 2015 op 12:13

    Hoe je het ook wendt of keert, beschrijvers als Jensma en Mak missen de zintuiglijke beleving van datgene waarover zij schrijven. Zij kunnen slechts bij subjectieve benadering trachten weer te geven hetgeen hun personages hebben ervaren. Hun duidingen zijn slechts gebrekkige, op zijn hoogst algemene verwijzingen. Abstracties. Net als in de literatuur of in de kunst. Ik kan wel vinden dat het Melkmeisje van Vermeer mijn mooiste schilderij is omdat de innerlijke vrede van de vrouw subliem in het moment is gevangen, maar heeft Vermeer dit ook zo beleefd? Naast het grote nadeel van de abstractie is er het voordeel dat de lezer van hun teksten er een eigen, een persoonlijke wereld van kan maken.
    Nooit sterker werd ik mij bewust van de afstand tussen personage en mij als lezer toen ik een hele middag met schrijver Pierre Bergounioux* mocht verblijven in het familiehuis in het gehucht Les Bordes, Corrèze, van diens schoonfamilie Bunisset. Ik hield het landbouwgereedschap vast waarmee de familie meer dan een eeuw had gewerkt, betastte bomen die sinds mensengeheugenis in de hof stonden, dronk koffie en wijn in de authentieke woonkeuken, rook de onveranderde geuren op het erf. Toch kon ik slechts raden naar de waarheden die de overleden moeder Miette en de kinderen Adrien, Baptiste en Jeanne in grotendeels armoedige omstandigheden ieder over deze en ontelbare andere waarnemingen hebben gehad. Wat is er in het hoofd en in het gevoel omgegaan van dochter Octavie toen zij besloot om niet op de uitnodiging van een wiskundige carrière in de Vereingde Staten in te gaan maar ongehuwd wiskundelerares in Frankrijk te blijven? Een bezoek aan het familiegraf in het kleine Davignac hielp uiteraard – tegen beter weten in – evenmin. En ik meende nog wel dat ik hen zo goed kende uit de Bergounioux’ roman ‘De komst van de tijd’ (1997), vertaling van ‘Miette’ (1995).
    Zo zal het ook de lezer vergaan die een mogelijke tekst, waarop Mous doelt, onder ogen krijgt over de veranderingen in het leven van (Friese) plattelanders.

    * Pierre Bergounioux was leraar filosofie op een kunstacademie in Parijs en is schrijver. Ik koester zijn woorden die hij op 29 juli 2011 in het familiehuis in Les Bordes in het Frans op het schutblad van ‘De komst van de tijd’ heeft geschreven, namelijk: ‘Voor Jelle Breuker, die de moeite heeft genomen om naar de plek te komen waar de gebeurtenissen zich hebben voorgedaan. Met vriendschap – P. Bergounioux’.

  2. Jelle Breuker

    15 maart 2015 op 13:42

    Toevoeging

    Karin Nullamento schrijft vandaag in haar artikel ‘Waar het moderne Nederland begon’ in het nieuwe online medium ‘Jalta’ (betaald) over de tentoonstelling ‘De IJzeren Eeuw’ (19e eeuw) . Deze tentoonstelling wordt gehouden in het Amsterdam Museum, voorheen het Amsterdams Museum. Zij belicht ook de tweedeling die ontstaan is door de voortdenderende moderniteit in onze samenleving tegenover het verlies van een vertrouwde wereld. Zij eindigt met de woorden: ‘Het is een nostalgische trip door een eeuw waarin de wereld voorgoed veranderde, daar werd soms een hoge prijs voor betaald, maar alles is geoorloofd in de naam van de vooruitgang. De vraag die elke bezoeker voor zichzelf zal moeten beantwoorden is of het het allemaal waard is geweest’.

  3. Gerben Poortinga

    15 maart 2015 op 20:36

    Ja Jelle seit it moai. Jo hawwe lyryk en dat is taal en jo hawwe de wiere belibbing. De troch Huub oanhelle auteurs of klankkeunstners belibje foaral harren eigen dreun. At jo dan in oar sankje yn de griize cellen hawwe, klinkt it like falsk as dy lange keale noaten yn de Fryske musykwrâld.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)