Lolle Nauta en de laatste mens
‘Er is na de Romantiek iets veranderd. Sartre – de kunstenaar – heeft de hel naar de aarde verplaatst, Malraux vecht voor een betwijfelde hemel op aarde en een Achterberg haalt de hele eschatologie naar zich toe en neemt de overwinning op de dood in eigen handen. Het is opmerkelijk, dat behalve van der Leeuw ook andere auteurs over de verhouding van religie en kunst, als Van der Kerken, Hoenderdaal en Knipping, deze structuur negeren, zoals omgekeerd verschillende schrijvers over moderne literatuur voor het religieuze aspect van het werk dat zij bespreken, eenvoudig blind zijn.’
Aldus Lolle Nauta in zijn boek De mens als vreemdeling (1960). Het is een boek dat een goed inzicht biedt in de stand van zaken in het filosofisch denken rond 1960. Bij het overlijden van Lolle Nauta in 2006 meldde het Friesch Dagblad dat Nauta’s dissertatie uit 1960 over Camus had gehandeld. Dat is op zijn zachts gezegd niet helemaal waar. In tegenstelling tot wat nog altijd wordt beweerd gaat dit boek niet zozeer over Camus, als wel over een verholen religieuze tendens in de moderne literatuur. De vreemdeling van Camus is een vertrekpunt, niet meer en niet minder. Nauta’s ‘filosofie van de vreemdeling’ is een filosofie die mensen aan het denken wil zetten, of beter gezegd aan het twijfelen wil brengen over hun eigen zekerheden en hun eigen identiteit als mens.
Nauta wees in dit boek op een crisis in de westerse cultuur die niet los is te denken van een algemene crisis van het christendom. Die crisis was tot uiting gekomen in de boeken van Camus, Malraux en Kafka maar ook in Het Uur U van Nijhof en daarnaast in The Cocktail Party, Der Idiot, The Outsider en En Attendant Godot. Nauta verwees naar Fokke Sierksma die de eerste in Nederland was geweest die op deze relatie gewezen had. Sierksma had die spanningsverhouding getypeerd als ‘een kortsluiting van kunst en religie’. Hij had gewezen op de ‘de psychologische structuur, waarin de mens tracht om zonder geloof of metafysica kunst en religie te verbinden’ .
In Nauta’s boek De mens als vreemdeling speelt de religie nog een belangrijke rol, niet zozeer omdat Nauta als filosoof theologisch denkt, maar omdat de crisis van het christendom werd gezien als een van de belangrijkste problemen van de moderne tijd. Het wegvallen van het christendom als dominant cultureel systeem betekende dat de mens zijn oriëntatie kwijt was. Ideologieën probeerden dat vacuüm te vullen, maar het onbehagen bleef bestaan. ‘De vreemdeling’ van Camus was vanuit die optiek bezien een exemplarisch figuur. De problematiek van de moderne literatuur was het probleem van het absurde, van een bestaan zonder bestemming en zonder een voortbestaan na de dood. Vanuit die optiek keek men terug op de moderne literatuur als een aanhoudend vertoog over het gemis van een God.
Na de oorlog verschenen er ook veel studies over het godsbeeld in de moderne literatuur. Een daarvan was de dissertatie van de katholiek Th. W. Sengers Dichters en God, Het Godsbeeld in de nieuwe Nederlandse lyriek 1880-1940 (1952). Zo wilde Nauta het dus niet doen. Sengers had niet anders gedaan dan godsbeelden van moderne dichters inventariseren. Zo ontdekte hij het godsbeeld van de socialisten, de tachtigers, de protestanten, de katholieken, maar ook de rancune tegen het christendom van de Forumgroep van Ter Braak en Du Perron, de naar mystiek neigende joodse godsvoorstellingen, en verder een allegaartje van obsucure godsbeelden van spinozisten tot antroposofen. Hij had echter geen acht geslagen op de religieuze dimensie die in de moderne esthetische ervaring als zodanig tot uiting kan komen, ongeacht of die ervaring op God of ‘iets hogers’ betrekking heeft. De esthetisch ervaring bleef ongemoeid, terwijl juist daarin een religieuze dimensie zichtbaar kan worden, ook in ervaringen van vervreemding, vertwijfeling, zinloosheid en isolement. Het resultaat van deze Senger’s inventarisatie van moderne godsbeelden was een soort zuilenstelsel in de literatuur.
Evenals een Vijftiger bezigt ook menig Tachtiger vaak religieuze taal, zo stelde Lolle Nauta vast. Du Perron schreef het gedicht Gebed bij een harde dood en zelfs de nietzscheaanse vitalist Marsman, die niets van een God wilde weten, schreef de bundel Tempel en Kruis, waarin een religieuze ervaring onmiskenbaar naar voren treedt. Maar ook literatoren als Kafka, Eliot, Malraux, Becket, Sartre en Camus schreven romans waren de religie aanwezig was, zij het als tegenbeeld van het wegkwijnende christendom. Kafka noemde zijn manier van schrijven de taal van een gebed. Kafka schreef niet alleen een soort ‘christelijke theologie in spiegelschrift’, zoals sommigen beweerden, maar creëerde vooral ook een heel eigen esthetische ervaring, waarin de religie – meer wellicht dan hij zelf kon vermoeden- kroop waar hij niet gaan kon.
Kortom, men komt de structuur van een roman of een gedicht niet op het spoor. als men zich beperkt tot een inventarisatie van de theologische of wereldbeschouwelijke gedachten van een schrijver. Essentieel voor de psychologische structuur, waarop Sierksma, had gewezen in zijn beschouwing over het boek Wegen en grenzen van Van der Leeuw, was een verbinding van kunst en religie zonder geloof of metafysica. ‘Het goddelijke is niet een macht, die boven de mens staat’, zo schreef Sierksma,’ het is een grens, een teken op de grens.’ Deze religieuze ervaring heeft dus niet langer betrekking op de god van het conventionele christendom, maar op een sublieme gestalte, het ‘Gans Andere’, dat door Rudolf Otto zo helder beschreven was in zijn boek Das Heilige (1917).
Lolle Nauta nam de analyse van Sierskma over. Hij was op zoek naar de psychologische structuur van het ongeloof, en wilde die terugbrengen naar een sociologische formule, waarmee het vacuüm, dat het culture systeem van het christendom had achtergelaten, in kaart kon worden gebracht. Daarom kon er bij voorbaat niet meer van een bepaalde samenhang tussen kunst en religie sprake zijn. De moderne esthetische ervaring was juist niet los te denken van het ontbreken van deze samenhang. Het denken van Fokke Sierksma vormde voor Lolle Nauta de schakel tussen de vooroorlogse godsdienstfenomenologie van Van der Leeuw en de naoorlogse godsdienstpsychologie.
Van daaruit wilde Nauta een brug slaan naar de religieuze dimensie in de moderne literatuur. Nauta sloot daarbij aan op gedachten die Sierksma al aan het eind van de jaren veertig over de moderne Europese literatuur had ontwikkeld. Deze beschouwingen waren verschenen in tijdschriften als De Tsjerne en Podium en voor en gedeelte gebundeld in Sierksma’s boek Schoonheid als eigenbelang (1948). In zijn de gedachten van Sierksma wellicht van groter belang geweest dan van Nauta, en ook belangrijker dan de essays van Jo Smit, die zelf ook veel aan Sierksma te danken had, meer wellicht dan aan Lolle Nauta, die hij later zijn leermeester noemde.
In De mens als vreemdeling wijst Lolle Nauta keer op keer op een paradoxale situatie voor de hedendaagse esthetica. Hij spreekt over de Paradoxie des Ausdrucks, een term die hij ontleend aan Van der Leeuw en Jaspers, maar ook over ‘het woord als mogelijk moment van het goddelijke’. Het noemen van het onbenoembare kan alleen geschieden in een vloed van namen waarin het mystieke zich voortdurend aan het goddelijke vertilt. Het goddelijke openbaart zich alleen nog in de meest ‘gestaltloze gestalte’, zoals in het gedicht Het Uur U van Nijhoff. Het is de vreemdeling die in de straat voorbijgaat en mensen voor een moment een perspectief op het bestaan onthult waarin schuld en mislukking afwezig zijn. De religie dient zich aan als een toevallige mogelijkheid binnen het alledaagse. Het menselijke wordt getoond als vreemd aan de religieuze openbaring, maar juist in het vreemde schuilt het verlangen naar een alles omvattende eenheid. Kortom, het eigene wordt de mens vreemd en het Gans Andere wordt het meest eigene.
Het is in dit spanningsveld tussen vreemdheid en vertrouwdheid, waarin een seculiere vorm van religieuze openbaring kan ontstaan. Maar een dergelijke esthetische ervaring levert tegelijkertijd de paradox op, dat het om niets anders gaat dan de mens, zonder dat het mogelijk wordt hiervoor een andere formule te vinden dan de ervaring zelf. Zo omcirkelt Lolle Nautra in de omzwachtelende bewoordingen van zijn fenomenologische beschouwing de paradox van het moderne kunstenaarschap en keert terug naar de woorden van Nietzsche: ‘Man ist um den Preis Künstler, dass man Das, was alle nicht-Künstler ‘Form’ nennen, als Inhalt, als ‘die Sache selbst’ empfindet.’
Alle problemen van de moderne kunst en literatuur zijn terug te voeren op het basisprobleem van vorm en inhoud. De vorm heeft de inhoud overstegen, maar juist in die ogenschijnlijk ‘los gezongen vorm’ wordt een nieuw soort vreemdheid geopenbaard. Het is het zoeken op de grens, het beschreven van een eiland dat men zelf niet kan betreden, het verkennen van aangeslibd land dat zich buiten de dijken formeert. Het is een expeditie van de moderne kunstenaar die nodig is, omdat de bestaande geloofssystemen het begeven hebben. Of in Nauta’s eigen woorden:
‘De filosofie en de wetenschap kunnen niet meer van bepaalde “metafysische veronderstellingen” uitgaan, terwijl het beide tevens niet mogelijk is van veronderstellingen uit te gaan, die in de meest strikte zin “a-metafysisch” zijn Dat is de paradoxale situatie van een onderzoek als het onderhavige, waarin vanuit antropologisch gezichtspunt gevraagd wordt naar de verhouding mens, literatuur en religie. Het is de paradoxale situatie van een cultuur, die zichzelf niet meer in een bepaalde, wel te omschrijven richting op zich vermag te betrekken. Hetzij omdat de omweg, waarlangs dat gebeuren kan: de collectief aanvaarde symbolen, gemist wordt, hetzij omdat de elite groepen met een maatgevend gedragspatroon ontbreken of omdat – met welke diepere oorzaak ook – het spel zo gecompliceerd is geworden, dat het niet meer duidelijk is, volgens welke regels men eigenlijk speelt. Van deze situatie is de esthetische ervaring het teken.’
Zo komt een religieuze dimensie in beeld op een terrein waar menigeen had afscheid genomen van domineesland: de moderne literatuur. Lolle Nauta heeft zich altijd blijven verbazen over de blindheid voor de religie, blindheid ook voor de religieuze ervaring, die zich in andere gedaanten kan aandienen dan waarin men haar verwacht. Maar het universele idee van het ‘project mens’ of ‘het ontwerp voor de mens’, de ‘zelfverantwoordelijke zelfbepaling’ zoals Sartre dat had uitgewerkt in L’ être et le néant (1943), was in de jaren zestig verdwenen. ‘Le projet’ of ‘het ontwerp’ van de mens was voor Sartre een substituut geweest voor het onbewuste. Het was het onbestemde breukvlak waar het zijn en het handelen in de filosofie meestal uit elkaar vallen, maar in het denken van Sartre was ‘het project’ van de mens uiteindelijk een verinnerlijking geworden van bepaalde door de klasse gegeven sociaal economische omstandigheden.
De individualistische structuur van ‘het project van de mens’ zou door bepaalde vormen van dieptepsychologie veel te eenzijdig zijn opgevat, veel te religieus ook. Niet alleen de methodologie van de wetenschap had dit perspectief doen verdwijnen, het waren ook de filosofen zelf die er niets meer van moesten hebben. In zijn boek Les mots et les choses (1966) stelde Michel Foucault dat het project van ‘de mens’ nog maar twee eeuwen oud was. ‘De mens’ was slechts een figuur die getekend werd in zand aan de rand van de zee, maar die bij de eerste vloed ook weer zou verdwijnen. Het verschijnsel mens zou op zichzelf een historisch gestalte zijn. Die gedachte was niet alleen fascinerend, hij had ook iets geruststellend. Niet zozeer de dood van God was bepalend voor onze tijd, als wel het einde van de mens.
De dood van God en de laatste mens hoorden bij elkaar. De laatste mens, zo stelde Foucault, verschijnt tegelijkertijd eerder en later dan de dood van God op het toneel: ‘Omdat hij God heeft gedood, moet hij zelf de verantwoordelijkheid voor zijn eindigheid op zich nemen, maar omdat hij spreekt, denkt en bestaat in de dood van God, moet zijn moord zijn eigen dood tot gevolg hebben.’ Onze cultuur draagt daarom de tekenen van een eindtijd. Overal om zich heen zag Foucault daar de bewijzen voor: ‘In onze tijd bewijst het feit dat de filosofie nog steeds aan het verdwijnen is en dat in haar, maar meer nog buiten haar om en tegen haar in, in de literatuur en in de formele reflectie, de vraag naar de taal wordt gesteld, dat de mens verdwijnt.”
Maar zover was het in 1960 nog niet, toen Lolle Nauta De mens als vreemdeling schreef. Door menigeen werd de antropologie nog als een universele onderlegger gebruikt voor het denken over de mens, de kunst, de literatuur en de religie. Al die registers hadden hetzelfde stramien: het universele project van de mens, een fenomeen dat zichzelf op fenomenologische wijze kon ontdekken door de uitingen van de mens te bestuderen als waren het sporen in het zand. Religieuze fenomenen konden daarom evenzeer in de eigentijdse kunst en literatuur, als in de Bijbel, de Koran of in de tempels van Bali en Egypte worden gevonden.
Kunst en literatuur waren in laatste instantie potentiële bronnen van openbaring. Zelfs de literatuur, die na de dood van God was ontstaan,. Zelfs – of beter gezegd juist – het levensgevoel van het absurde, was religieus te duiden. De mens als vreemdeling was een homo religiosus tegen wil en dank. Vanuit die gedachte had Lolle Nauta in 1960 zijn proefschrift geschreven, bij het scheiden van de markt, in de nadagen van de fenomenologie. Zeven jaar later, als hij zijn studie over Sartre (1966) heeft voltooid, is in zijn geschriften weinig meer van die fenomenologische houding terug te vinden.
In 1967 schreef Lolle Nauta een artikel in het tijdschrift Ter Elfder Ure met als veelzeggende titel ‘Handelen in de technisch wetenschappelijke praxis.‘ Die tekst laat een verschuiving zien in het denken die zich in de tweede helft van de jaren zestig niet alleen bij Lolle Nauta voordeed. De fenomenologie, die aan de basis lag van het existentialisme, had plaatsgemaakt voor een marxistisch discours dat zich ging verhouden de waardevrije wetenschap van de bourgeoisie met zijn neo-positivistiche uitgangspunten. Het tijdperk van de geestenwetenschappen was voorbij. Lolle Nauta stelde in dit artikel onder meer het volgende:
‘Het menselijk ik kan niet gedacht worden als iets dat onafhankelijk is van de technisch-wetenschappelijke ontwikkeling. Het is een punt dat zelf eerst dank zij deze ontwikkeling structuur verkrijgt en bovendien met haar mee verschuift. Het beroemde ‘ego’ van het cogito van Descartes komt niet uit de lucht vallen; maar is het resultaat van diens reflexie op de natuurwetenschap, die in zijn dagen een grote vlucht begint te nemen.. Descartes ontdekt het ‘ik’ als het punt dat noodzakelijk aangenomen moet worden, om te komen tot een zekere methode die onafhankelijk van gezag, traditie :en naïeve waarneming de wetenschap verder zal kunnen brengen. Het ego van Descartes is niet het ik van de existentiefilosofen, maar een wetenschappelijk referentiekader, een laatste perspectief, waar de mens niet nog een keer achter kan kijken en dat hij juist daarom als onbetwistbaar uitgangspunt meent te kunnen kiezen. (..) De menselijke subjectiviteit is niet een punt buiten de tijd, maar iets wat eerst in en met de geschiedenis zelf structuur krijgt, een geschiedenis die onlosmakelijk verbonden is met de door de wetenschap en de techniek op gang gebrachte rationaliseringsprocessen.’
In het denken van Lolle Nauta kwam er ruimte voor de historische dimensie va het subject. Of anders gezegd: voor en archeologie van het menselijk weten, de breuklijnen in de epistemologie, zoals Foucault die onderzocht had in zijn boek Les mots et les choses. In de tijd vóór Augustinus was er eigenlijk geen sprake van een scheiding tussen binnen en buiten, tussen bewustzijn en niet bewustzijn. En na Augustinus ook niet, totdat Descartes kwam met zijn cogito ergo sum. Bij Augustinus werd ook voor het eerst een breuk zichtbaar tussen theologisch idealisme en psychologisch materialisme. Dat is een breuk die bij Descartes definitief zou worden, toen God voorgoed tussen haakjes werd geplaatst en het dualistische denken ontstond dat aan de basis ligt van de moderne wetenschap. Maar bij Augustinus werd ook voor het eerst iets van een dubbele gespletenheid zichtbaar die later in de bewustzijnsfilosofie van Husserl, Heidegger, Plessner, Sartre en Fokke Sierksma een vervolg zou krijgen.
Augustinus’ leer van de Drie-eenheid was een existentiële matrix waarin de verstrengelde relatie tussen het’ binnen’ en het ‘buiten’, tussen God en de mens, was weergeven en letterlijk kon worden beleefd. Die verstrengelde relatie werd aangeduid door het Griekse woord perichorese. In de fenomenologie werd die verticaal gerichte perichorese tussen God en mens omgebogen naar de horizontale as in de verstrengelde tussen bewustzijn en werkelijkheid. Dat was de ontdekking geweest van het burgerlijke individu dat in het idealisme van Kant zijn eigen filosofische legitimatie had gevonden. In dat perspectief bezien was de fenomenologie uiteindelijk een laatste oprisping geweest van de theologie. Het was ‘theologie in spiegelschrift’ zoals Lolle Nauta het zou noemen. Verticaal werd horizontaal naarmate God zich gaandeweg terugtrok uit de wereld. Zelfs het existentialisme stond nog altijd in het teken van de dood van God, zoals een loodlijn meedraait met de basis waar hij op staat. Maar door haar fixatie op het absurde en de contingentie van het bestaan had het existentialisme de rede in diskrediet gebracht. Het tragische karakter van het bestaan was wat al te sterk geaccentueerd.
In zijn boek over Sartre had Lolle Nauta gewezen op de kritiek die Georg Lukács op het existentialisme had geuit. Het zou een filosofie zijn voor mensen die niet meer echt in het idealisme geloofden, terwijl ze de sociaaleconomische achtergronden van deze, zo goed bij de burgerlijke stand passende filosofie niet wilde doorzien. Lolle Nauta zei het niet met zo veel woorden, maar hij moet het met die kritiek van Lukács eens zijn geweest. Sartre had gewezen op een pijnlijke leegte midden in het labyrint van het menselijk bestaan, maar hij had niet de weg gewezen om úit dat doolhof te geraken. Wat was de ethiek nog voor de mens, als hij zich gesteld ziet voor een bestaan dat van zichzelf geen zin heeft? In zijn boek over Sartre schreef Lolle Nauta: ‘De situatie van de mens is van een man op een leeg plein, waar hij steeds weer terug moet keren, omdat alle straten die hij inslaat doodlopende wegen blijken.’ Dat was het labyrint van de laatste mens die had ontdekt dat ‘het mens zijn’ een uitvinding was van de mens zelf.