Vanuit een andere wereld

Daar ik onmogelijke kan weten wanneer mijn laatste uur zal hebben geslagen; daar op mijn leeftijd de ogenblikken die een mens zijn vergund nog 
slechts bij wijze van genade, of veeleer met een onverbiddelijke gestrengheid 
worden toegemeten, zal ik hier, uit vrees voor een onverhoeds heengaan, nader 
ingaan op een werk dat ik ondernam om de verveling te verdrijven van deze 
laatste, eenzame ogenblikken waar niemand om vraagt en waar geen mens raad mee weet. (…) Ik heb deze Memoires geschreven  met een soort vaderlijke liefde; hoe graag zou ik niet als schim uit de dood willen opstaan om de drukproeven te corrigeren: doden werken snel.

Francois-René de Chateaubriand, Memoires van over het graf (1833)

Het is opvallend dat zodra Mous zijn zegje heeft gedaan op papier, hij verder niet een daad bij het woord voegt. Zijn verbaal lyrisch profetisme achter de typemachine leidde niet tot zendingsdrang langs de deuren. Hoewel hij aanvankelijk wilde getuigen van ‘de kracht’ en daarmee anderen verlossen, lijkt hij uiteindelijk ‘te ver, te veel’ door de andere wereld te zijn opgeslokt om nog in ‘deze’ wereld missie te kunnen (of willen) bedrijven. Mous zegt: “Toen het laatste woord op papier stond, draaide ik de knop van de versterker om. Het geluid hield op en ik was stellig van mening met deze eenvoudige daad in een andere wereld te zijn beland. Eindelijk was ik verlost.” In die ‘andere’ wereld is Mous voorbij de onderscheidingen van ‘deze’ zijde, voorbij leven en dood, en symbolen of voorwerpen als klokken en standbeelden krijgen een ‘buitentijds’, ‘surrealistisch’ aanzien: “Mijn ouders waren dood. Ik ook, maar ik bleef toch leven, als een verlichte zombie in het hiernamaals…”

Wouter Kusters, Filosofie van de waanzin (2014)

Ik heb altijd al het vermoeden gehad dat tijd iets moet zijn wat tussen je oren geconstrueerd wordt volgens bepaalde conventies die zitten ingesleten in je brein of misschien wel eigen zijn aan het brein. In een psychotische toestand worden die conventies opzij geschoven en buitelt alles door elkaar heen. In zijn boek Pure waanzin (2005) heeft Wouter Kusters laten zien wat dat voor gevolgen heeft, niet alleen voor degene die een psychose ondergaat, maar ook voor een filosoof die nadenkt over fenomenen als tijd en ruimte, en de psychische ervaring of fundering daarvan. De psychoticus zweeft door een nog onbekende ruimte, waarin de tijd zijn vertrouwde trekken verloren heeft. De psychoticus creëert op deze wijze zelf een chaotisch tijdcontinuüm, zonder strakke opeenvolging van  eerder, later, toen, nu, heden, verleden en toekomst. Getallen en abstracties verbinden zich in zijn waanervaring op een andere wijze met de taal. Tijdstippen krijgen nieuwe betekenissen buiten de normale orde om.

‘Vóór Kant waren we in de tijd, sinds Kant is de tijd in ons’, schreef Schopenhauer. De tijd is iets wat we zelf creëren in steeds nieuwe ervaringen. De ervaring van een gevangen zijn in een gespleten heden, dat telkens weer wegglijdt in het verleden, staat haaks op die andere gewaarwording, het voortdurend verwikkeld zijn in een innerlijke monoloog van het gelijktijdige van het ongelijktijdige, het verleden in het heden. Maar in die aanhoudende monoloog kan zich ook een ervaring aandienen die boven de tijd uitgaat en als het ware bovenhistorisch wordt, zoals de gedachte aan een mogelijke Verlossing alles met de dood, maar niets met het wegtikken van de tijd van doen heeft. Die bovenhistorische gewaarwording kan een ervaring zijn, waarin de tijd zich lijkt op te splitsen in twee verschillende werelden, niet alleen in verleden en toekomst, maar ook in een verleden en een nieuw beeld daarvan, een beeld dat niet overeenstemt met wat het verleden daarvoor altijd was.

Op zo’n moment breekt er iets open in de tijd zelf, alsof een dode tak van een boom afbreekt of een stuk ijs opeens wegglijdt van een smeltende gletsjer. Misschien dat op zo’n moment het verleden zelf ontstaat of herboren wordt in een nieuwe gedaante, niet omdat de tijd lijkt stil te staan, maar omdat een omkering van perspectief zich aandient, waarin alles op een andere manier wordt samengevat. In die ‘omkering van de omkering’ raakt alles dan heel even los van de rol. Dan verdwijnt de lege tijd, de chronos, om plaats te maken voor de gewaarwording van een op handen zijnde voltooiing en vervulling: de kairos. In de meest onwaarschijnlijke samenloop van omstandigheden van het hier en nu openbaart zich dan plotseling een moment van Verlossing.

Je zou dit een existentiële bevrijding kunnen noemen, een moment van verlichting, een Verlossing wellicht uit de beklemming van het bestaan. De tijd als gevangenis wordt opeens het omgekeerde: een tijd om jezelf in te verliezen. De beleving van de tijd kent twee richtingen – de terugkeer van het verleden en het naderen van de dood.  Beide richtingen spelen zich af binnen de wereld zelf en zijn dus immanent. Er is geen transcendente ‘ruimte’ in deze dubbele tijdsbeleving, zoiets als een eeuwige uitgestrektheid die zich aan het de sequentie van de tijd onttrekt. Dat zou een tijd zijn, die zich ergens buiten de psychisch beleefde tijd zou ophouden, een tijd van eeuwigheid, een tijd die vóór de tijd uitgaat, pre-existent is of co-aetern, zoals theologen dat noemen. Dat is geen horizontale, beleefde tijd,maar een verticale, alles overstijgende tijd. Die tijd is aan het verdwijnen, niet alleen in het gewone leven, maar misschien wel bij uitstek in de psychose met al zijn wonderlijke ervaringen van tijd en ruimte.

Een psychose – zo luidt de verklaring binnen het huidige wetenschappelijke paradigma – komt voort uit een verstoring van het dopaminegehalte in de synapsen tussen de neuronen in de hersenen. It’s nothimg but…., but is that all there is? Zoals Einstein een nieuwe topologie probeerde te te vinden om de tijd-ruimte samen te kunnen vatten, zo zou er ook een topologie van de psychotische ervaring van tijd en ruimte kunnen bestaan. Sterker nog, je kunt de vraag stellen of die twee uitzonderlijek topologieën soms ergens met elkaar verband houden? Bestaat er zoiets als ‘een brug’ die de waanzin verbindt met een kosmologie die we nog niet kennen? En zo ja, welke leeuwensprong is nodig om die brug in gedachten in beeld te krijgen? Niet als voorstelling, want hij is letterlijk onvoorstelbaar. Niet als abstractie, want hij is wellicht niet eens beredeneerbaar. Niet als ervaring, want als constructie onttrekt deze brug hij zich aan ons zicht en wellicht zelfs aan onze intuïtie. Het zou een brug moeten zijn die alles verbindt: het binnen en het buiten, de lijn en de cirkel, het alles en het niets, het eindige en het oneindige, het hier en het hiernamaals.

Iets van mijn psychotische ervaringen zijn mij altijd bijgebleven. Ik draag ze met me mee als de herinnering aan een andere ruimte, een andere tijd. Soms vraag ik me af in welke wereld ik eigenlijk leef. Bestaat deze wereld eigenlijk wel? Leef ik – of op zijn minst iets in mij – niet in een andere wereld, een parallelle wereld voorbij het leven en de dood? Is zo’n dubbel-leven überhaupt mogelijk? Het heelal is gekromd, zei Einstein, maar dat zijn de bananen ook. De hedendaagse kosmologie is – voor zover ik er iets van begrijp – puur mentale bellenblazererij. We weten niet eens of het heelal eindeloos uitdijt, ooit weer gaat krimpen of in een eindeloze fluctuatie van ontploffen en krimpen is verwikkeld. De vraag hoe het heelal eruitziet is in de kern is een topologisch probleem. Hoewel de relativiteitstheorie voorspellingen doet over de krommingen van de ruimte kan ze geen topologie vaststellen. En dat zal toch moeten gebeuren, anders weten we niet waar we het over hebben. Hoe zit het heelal in elkaar gevouwen? Waar is het begin en waar het eind van al die opgevouwen dimensies? Als er al een begin en een einde is.

Staat ons tikkende horloge misschien in werkelijkheid stil? Bestaat de geschiedenis niet? Er zijn tegenwoordig natuurkundigen die beweren dat ruimte en tijd geen fundamentele eigenschappen zijn van het heelal, maar collectieve eigenschappen van de trillende snaartjes waaruit het heelal – met al zijn in elkaar gerolde dimensies – is opgebouwd. De recente ontdekkingen over zwaartekrachtgolven en de inflatie van het heelal schijnen de snarentheorie, die een beetje op de achtergrond was geraakt, weer aantrekkelijk te maken voor allerlei wilde speculaties. Kosmologen dromen weer van een heelal dat uitsluitend uit trillingen bestaat. Het universum is misschien niet meer dan een bries die heel even door de haardos van God waait. Als God zijn haar kamt is alles weg. Als Hij wakker wordt uit zijn natte droom, blijkt dat dit tranendal een illusie is geweest. Het was een nachtmerrie die zijn oorzaak vond in een slecht verteerde maaltijd van het Opperwezen.

De vraag wat ‘ruimte-tijd’ eigenlijk is verliest zijn relevantie als je dit soort wilde hypotheses serieus neemt. Volgens de kwantumfysica kunnen elementaire deeltjes zonder enig tijdverlies met elkaar communiceren. Ruimte-tijd is het filmdoek, waarop we de fysische fenomenen kunnen gewaarworden. De tijd is noodzakelijk in ons denken, omdat we alles in vaste coördinaten willen vastleggen.  Maar er ligt letterlijk NIETS vast. Alles stroomt en weerspiegelt zich in elkaar. Het  heelal zou een eindeloos spiegelpaleis kunnen zijn. Als dat zo is, dan kunnen we wellicht ooit onszelf geboren zien worden. De mens staat dus in een middelpunt dat tegelijk overal is. Ik ben een zwevend kosmisch embryo van pulserende uitgestrektheden. Dat was kennelijk van begin af aan de bedoeling. Sterker nog, het is altijd al zo geweest. Alles verwijdert zich in gigantische uiteenspattende zeepbellen. Dit eindeloze uitdijen leidt tot een kluwen van inflatoire heelal-bellen die zich eeuwig zowel in het verleden als in de toekomst uitstrekken.Ik las laatst een artikel over parallelle werelden. Dat is een theorie die in 1957 is opgesteld door Hugh Everrett om een lastig probleem binnen de kwantummechanica op te kunnen lossen. De kwantummechanica beschrijft niet de waarneembare kenmerken van een systeem, maar een algemene toestand die de verzameling is van alle mogelijke toestanden volgens een zekere waarschijnlijkheidsverdeling. Bij de waarneming stellen wij één van die toestanden vast. Maar wat gebeurt er met al die andere toestanden? Bij de selectie van die ene toestand – die wij als werkelijkheid ervaren – is sprake van een zekere willekeur, waarvan alleen de waarschijnlijkheid voorspelbaar is. Tenzij natuurlijk alle andere toestanden ook daadwerkelijk tot stand komen. Of anders gezegd, tenzij de wereld bij elke waarneming zich splitst in talloze parallelle werelden die naast elkaar blijven voortbestaan.

Dat is een absurde gedachte, maar Hugh Everett ging er vanuit dat die gedachte in feite precies beschrijft wat er gebeurt. De waarnemer bevindt zich slechts in één van die werelden en stelt voortdurend de toestand vast die daarin gerealiseerd is. Om een voorbeeld te noemen. Stel dat de waarnemer als een wandelaar over een maagdelijke wit sneeuwtapijt loopt. Uit alle mogelijke voetafdrukken kiest hij er telkens één door een stap vooruit te zetten. Maar op het moment dat de wandelaar in de sneeuw daadwerkelijk een stap vooruit zet, worden telkens alle sporen in de sneeuw gerealiseerd die mogelijk zijn. In feite stapt de wandelaar voortdurend in één van zijn voetafdrukken die hij nog als spoor in de sneeuw moet achterlaten. Maar de wandelaar ziet alleen dat ene spoor dat hij achterlaat en niet alle mogelijke sporen die hij in feite tegelijk creëert. We zitten als een rat in een tredmolen. Wij denken dat we lopen, maar de wereld loopt onder ons door.

Hoe absurd deze theorie ook mag zijn, hij vindt steeds meer aanhang onder hedendaagse natuurkundigen. Er is immers nog een ander lastig probleem dat door deze theorie een verklaring kan vinden. Onze natuurwetten kennen een aantal gegeven constanten (bijvoorbeeld: de constante van Planck, de lichtsnelheid, de elektrische lading van het elektron etc). Zonder die constanten zouden onze natuurwetten niet kunnen bestaan. De vraag die nog altijd niet beantwoord is luidt als volgt: hoe komt het dat de constanten in de natuur precies die waarden hebben die we nodig hebben voor ons bestaan in dit universum? Anders gezegd: waarom gelden de natuurwetten zoals wij die kennen? Het lijkt erop dat het antwoord luidt: opdat wij als mensen kunnen bestaan. Het kan haast geen toeval zijn dat juist deze constanten gelden en geen andere. Of het moet zo zijn dat iemand dat vooraf op heel intelligente wijze zo bedacht heeft.

Anders gezegd; zijn de natuurwetten toevallig zo ontstaan of vinden zij hun oorzaak in een intelligent ontwerp dat aan het universum ten grondslag ligt? Dit probleem hangt samen met een principe dat ook wel het ‘antropisch principe’ wordt genoemd. Wat we kunnen verwachten waar te nemen wordt beperkt door de voorwaarden die noodzakelijk zijn voor onze aanwezigheid als waarnemer. Dat is een soort cirkelredenering die iets ongemakkelijks heeft. Absurd toeval of doelbewust ontwerp? Hoe kun je aan dit dilemma ontsnappen? Eigenlijk maar op één manier. Het zou immers ook zo kunnen zijn, dat er geen sprake is van toeval en ook niet van een doelbewust ontwerp. In dat geval moeten er ooit vele heelallen tegelijk zijn ontstaan waarin alle mogelijke waarden van de natuurconstanten gerealiseerd zijn. Wij leven dan precies in het juiste heelal met de juiste natuurconstanten. Kortom, deze wereld is slechts één van de vele mogelijkheden en bestaat naast talloze andere parallelle werelden. En nu ga ik pissen. (jazeker, in één pot tegelijk)

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)