Maria en de dood van God

 ‘Ik ben niet de eerste die Michelangelo’s meesterwerk interpreteert. Er zijn veel klassieke schilderijen waar het gezicht van Maria als een doodshoofd wordt afgebeeld, alleen werden die schilderijen verboden door de Kerk. Het is dus eigenlijk een historische referentie. In mijn interpretatie ‘Barmhartige droom’ (Piëta V) offert de moeder zich op voor haar zoon. Dit keer ligt niet Jezus, maar wel een kunstenaar in haar handen. Uit de hand van de kunstenaar glijdt een brein. Ik heb mezelf hier afgebeeld in de traditie van het zelfportret omdat ik in een soort geleende tijd leef, net zoals Christus vind ik. Hij heeft zich opgeofferd voor zijn geloof. Ik offer mezelf als kunstenaar aan de schoonheid.’

Aldus Jan Fabre in een  toelichting op zijn Pietà, die deel uitmaakt van en vijfdelige beeldengroep die twee jaar geleden te zien was op de Biënnale van Venetië. Hoe kun je de Pietà tegenwoordig nog weergeven, in een tijd waarin God echt dood lijkt te zijn?  God heeft zich teruggetrokken in zijn laatste bolwerk: de hersenen. De ervaren eenheid met God of het universum wordt teweeggebracht door een keten van gebeurtenissen die in het brein objectief zijn vast te stellen, zo leert de hedendaagse hersenwetenschap. De conclusie is duidelijk: de mens heeft een God-spot in het brein, maar betekent dat ook dat God te reduceren is tot een vaste plek in een hersenkwab of een specifiek patroon van hersengolven? Anders gezegd, wat is er nog over van God, na de dood van God?

‘De radicale theologie eist dat de mensen
 afstand doen van de ideeën en filosofische abstracties die 
men “God” heeft genoemd.’ Dat schreef J. Cooper in De wortels van de radicale theologie. Het boek verscheen in 1967 en bevat een beknopt en helder overzicht van de zogeheten ‘God is dood beweging’ in de theologie. Cooper is zelf ook theoloog en leerling van Paul Tillich. Sinds enige tijd verzamel ik theologische verhandelingen uit de jaren zestig. Veel van die boeken liggen nu in de ramsj of zijn voor en habbekrats te koop in kringloopwinkels. In de jaren zestig verscheen er veel op dit gebied en de meest spraakmakende boeken werden ook meteen in het Nederlands vertaald. Er was een soort theologische honger in die tijd, vooral ook het vak volop in beweging was. Sterker nog, er heerste crisis alom.

Het is wonderlijk hoe weinig aandacht historici en cultuurhistorici besteden aan de theologische omwenteling in de jaren zestig. In de studies over die tijd kom je de theologie niet of nauwelijks tegen, terwijl iedereen het er over had. Ook schrijvers, dichters, en vooral ook toneelschrijvers lieten zich inspireren door de crisis in de theologie. De dood van God was vooral in de late jaren zestig het gesprek van de dag, maar zelfs in literatuurbeschouwingen over die periode kom je de theologie niet of nauwelijks tegen.

Ook Jaap Goedegebuure besteedt in zijn boek Nederlandse schrijvers en religie 1969-2010 geen enkele aandacht aan de ontwikkelingen in de theologie. Theologen als Harvey Cox, Paul van Buren, Thomas J.J. Altizer en William Hamilton komen in zijn verhandelingen niet voor. Dat is een wonderlijke blinde vlek die waarschijnlijk alles te maken heeft met de doorgeschoten secularisering in Nederland die juist in de jaren zestig zijn beslag kreeg. Hoe kun je je met literatuur bezig houden die geïnspireerd werd door ontwikkelingen in de theologie, terwijl je die theologie zelf buiten beschouwing laat? Zoiets kan alleen in Nederland.

Tegenwoordig heb je de Maand van de filosofie, de Nacht van de filosofie, de Maand van de spiritualiteit. Maar theologie? Ho maar, daar krijg je geen hond voor de deur uit. Dat is meer iets voor de EO of het IKON, maar niet voor ontwikkelde lezers, zo luidt kennelijk de redenering. Je hebt natuurlijk nog altijd schrijvers die iets met theologie hebben. Reve en Kellendonk waren dat, en tegenwoordig Willem Jan Otten en Désanne van Brederode, maar dat zijn wonderlijke uitzonderingen, exotische eenden in de bijt, die beslist niet maatgevend zijn voor het intellectuele klimaat in Nederland. God is allang geen item meer, om over de dood van God maar te zwijgen.

Hoe is theologie mogelijk in een tijd die erkent dat zijn visie op de wereld God geen plaats weet te geven? Dat was de vraag die veel theologen in de jaren zestig zich stelden. ‘God is dood’ was één van de opties om de situatie te verklaren. Die woorden van Nietzsche kregen opeens een brede weerklank. De theoloog William Hamilton noemde zich zelf een christelijke atheïst.  Dat lijkt de wereld op zijn kop, maar op dit gebied leek opeens alles mogelijk. Jezus was gewoon een mens geweest. Een bijzonder mens, dat wel. Misschien wel een mens die zichzelf een goddelijke dimensie had aangeboord die in principe voor ieder mens toegankelijk is.

De vraag was natuurlijk wat er van de historische figuur van Jezus, als je het goddelijke er vanaf haalt. Letterlijk ‘de voorbeeldige mens’, maar zo waren er wel meer in de geschiedenis. Zonder incarnatie en verlossing is niets van de historische Jezus van blijvende waarde. Door de theologie te ontgoddelijken hou je uiteindelijk niets over. Het goddelijk kind vloeit met het badwater weg. Het einde van van de ontmythologisering is het einde van de mythe zelf, maar er waren in die tijd maar weinigen die deze dood lopende weg aan de horizon zagen opdoemen. Gerard Reve was een van hen en gooide de kont in de krib.

Gaandeweg verdampte het idee van transcendentie. Dat was het probleem waar de moderne theologie voor kwam te staan. Want met het verdwijnen van een transcendente God verdween ook het element van zelf-transcendentie van het menselijk leven. Sinds Kant bestaan er geen godsbewijzen meer en is er een definitief onderscheid ontstaan tussen het domein van het verstand en het domein van het geloof:  ‘Godsdienstige beweringen analyseren niet wat wij ervaren,  maar voegen daar iets aan  toe dat er niet noodzakelijk in opgesloten ligt.’ Anders gezegd: God behoort niet tot het domein van de zuivere Rede, maar is een postulaat van de praktische rede. De zuivere rede heeft de werkhypothese God dus niet nodig. Of in de woorden van Kant zelf: ‘Geloof is aanvaarding op gronden die subjectief toereikend zijn, ofschoon ze objectief ontoereikend zijn.’

Zo werd God werd al tweehonderd jaar geleden een mythisch begrip afkomstig uit een wereld die nog in mythische termen dacht.  En met het verdwijnen van de mythisch wereldbeeld verdween ook God zelf gaandeweg achter de horizon. Het probleem van de theologie in de moderne tijd was niet de ontmythologisering als zodanig, maar de gewaarwording dat er ook van de kern van christelijke boodschap ook na de ontmythologisering niets meer overblijft. ‘Zelfs een ontlede mythe, die ge-ontmythologiseerd is in en in termen van Jung en de dieptepsychologie verklaard wordt zal niet toereikend zijn’, zo schrijft Cooper in zijn boek. Hij is dan ook een van degenen die het fiasco van de ‘God is dood theologie’ al vroeg ziet opdoemen. In zijn boek beschrijft hij de lange weg hoe het zover is kunnen komen.

Sleutelfiguur in deze ontwikkeling was niet zo zeer Nietzsche als wel Feuerbach geweest. Hij was het die de theologie als vroeg in de negentiende eeuw had teruggeplaatst naar het niveau van de mens. De theologie werd zo een vorm van antropologie. God is een projectie, een beeld dat de mens zich schept naar zijn eigen gelijkenis. Eigenlijk had de filosoof Xenofanes dat al in de Griekse oudheid beweerd. ‘Wanneer de ossen den de leeuwen goden zouden maken zouden ze deze het voorkomen geven van ossen en leven.’

Maar er waren ook altijd al radicale ketters geweest. Thomas Müntzer bijvoorbeeld wilde al in de zestiende eeuw een paradijs op aarde scheppen door het privaateigendom en de instelling van het huwelijk af te schaffen. In feite was hij een hippie avant la lettre gewest. Deze ketterse traditie noemt  Cooper de negatieve of contrapuntale traditie in westerse cultuur. Het waren de ketters die de waarheid omtrent God verkondigden. Maarten Luther bijvoorbeeld die voor het eerst letterlijk verkondigde dat dood was gegaan aan het kruis. Nietzsche had zijn idee van de dood van God niets voor niets aan een hymne van Luther ontleend.

Na Feuerbach stonden er in feite twee wegen open: òf de vermenselijking van theologie of de zelf-openbaring van God. Die laatste weg koos Karl Barth, met zijn God als ‘het Gans Andere’, en zijn opvatting van de Openbaring die door God als een steen in de wereld is geworpen. Niets menselijks had God nog voor Barth en daarom had ook hij wonderlijk genoeg bijgedragen aan de radicale ‘God is dood theologie’. Want als God niets menselijks meer heeft, dan kan hij net zo goed door de mens als overbodig terzijde worden geschoven.

In de negentiende eeuw was ook het onderzoek begonnen naar de historische Jezus. De moderne Bijbelwetenschap kwam van de grond. Zo ontstond uiteindelijk de ontmythologiseringsbeweging in de theologie, maar ook het ‘godsdienstloze christendom’ van de theoloog Dietrich Bonhoeffer. Bovendien voltrok zich vanaf het begin van de twintigste eeuw de geleidelijke ineenstorting van het de orthodoxe religieuze traditie. Twee wereldoorlogen dienden zich aan in een nog grotendeels christelijke Europa. Vooral de Eerste Wereldoorlog was voor het God-begrip’ de doodsklap. Het idee ‘God met ons’ had in Europa alleen maar tot slagvelden geleid, de verschrikkingen van Verdun en de gasaanvallen in slag bij de Marne.

Ook de  zes miljoen Joden die in de Tweede Wereldoorlog werden vergast hadden de vooruitzichten voor de christelijke theologen er niet beter op gemaakt. Het verzet tegen de Nazi’s had God niet nodig gehad. Sterker nog, vooral in Duitsland lieten de christelijke erken het afweten, de Belijdeniskerk van Bonhoeffer uitgezonderd.  Na de oorlog was er in feite niets nieuws onder de zon. De Koude Oorlog kwam met zijn dreiging van een totale vernietiging en de theologie zweeg in alle talen. In de jaren zestig volgde de strijd om de  burgerrechten in Amerika en de Vietnam-protesten van een voornamelijk jonge generatie, en ook daar had de theologie  weinig of niets aan toe te voegen. Kortom, een pijnlijke conclusie diende zich onontkoombaar aan: De kerk was voor het moderne leven in feite van geen betekenis meer.

Zo ontstond de gedachte dat God ook werkelijk dood was, zo dood als een pier, al vertoont deze bewering volgens Cooper duidelijk een gemis aan logica. Want hoe kan een God doodgaan die ooit heeft geleefd?  Of – zoals zijn leermeester Paul Tillich  had beweerd: ‘Als God de grond van al het Zijn, dan kan Hij per definitie niet sterven.’ Kortom, wat bedoelen we eigenlijk met de woorden ‘God is dood’? Cooper onderscheidt maar liefst tien betekenissen, die hij ontleend aan het standaardwerk van de ‘God is dood theologie’ van Thomas J.J. Altizer en William Hamilton: Radical theology and the death of God (1967).

‘God is dood’ betekent:

  1. 1. dat God nooit heeft bestaan.
  2. 2. dat de God die men ooit moest aanbidden, er niet meer is.
  3. 3. dat er een nieuwe, radicale formulering nodig is van woord ‘God’.
  4. 4. dat de traditionele taal over God weliswaar moet worden vernieuwd, maar dat de werkelijkheid ‘God’ daarachter reëel blijft bestaan.
  5. 5. dat de christelijke symbolen hun macht hebben verloren en de christelijke traditie niet meer in staat is om mensen te verlossen en te genezen.
  6. 6. dat de moderne kijk op de wereld het niet meer mogelijk maakt dat God de problemen van de mens kan oplossen. Daar hebben we nu de wetenschap en de techniek voor.
  7. 7. dat God zwijgt. De mensen spreken alleen nog over God uit luiheid en uit onvermogen. De godsdientloosheid ligt dichter bij God dan de religie (Bonhoeffer).
  8. 8. dat mensen in iedere tijd maken hun eigen goden en idolen creëren. De versleten goden van nu moeten sterven en vergeten worden.
  9. 9. dat God in de wereld moet sterven opdat hij in ons geboren wordt. Dat is een oude mystieke opvatting die nu weer actueel wordt.
  10. 10.  dat onze taal altijd per definitie ontoereikend is om over God te spreken. Ook dat is een oude opvatting (Dionysius de Areopagiet)

Was Gerard Reve soms ook van mening dat God dood was? Dat is moeilijk te zeggen. Zijn uitspraken over God zijn niet onder één noemer te vatten. En toch liet hij over de dood van God geen misverstand bestaan. ‘God is dood en moet elders herrijzen. dat zie ik wel, maar ik kan de moed tot een & en ander niet opbrengen,’ schrijft hij op 30 november 1965 aan Josine M.  Op 3 maart van dat jaar was hij nog duidelijker:

God heeft mij buiten Zich gesloten, dat wordt me nu wel 
duidelijk. Ik praat er maar liever met niemand over. Ik heb 
een opdracht, die veel zwaarder is dan een mens gewoonlijk krijgt; en ik moet me daartegen niet langer verzetten, ziedaar mijn visie. Ik heb niets te hopen of te verwachten. Ik moet
 in wanhoop, met mijn tanden opeen en met halfdichte 
ogen, maar verder proberen te werken. Natuurlijk heb ik
 wel vlagen van hoop, wanneer ik denk dat misschien toch
 eens de Geest, Die waait waar Hij wil, Zich aan mij zal openbaren. Het is niet een kwestie van tijd hebben of openstaan. Ik wil niets van God, ik bid niet, ik vraag niet, ik verlang 
alleen naar hem en heb hem lief, er gaat vrijwel geen uur
 voorbij of ik denk aan hem. Meer kan men toch niet verlangen. Natuurlijk ligt het aan mij, God moet in mij geboren worden, en komt niet van buiten mij, dat snap ik wel. Laten we het onderwerp maar laten rusten. Ik kan er toch met een mens over praten.

Het is duidelijk dat in de reeks van tien betekenissen van de woorden ‘Gods is dood’ deze theologische opvatting van Reve  het meest spoort met nummer 9.

Begin jaren zeventig had Reve opeens genoeg van al dat oeverloos gepraat over de dood van God en een religie zonder God. In 1972 verklaarde hij tegenover Jouke Mulder in Elseviers Magazine:  ‘Ik deed mee aan congressen over God is Dood of De Toekomst van de Religie of De Religie van de Toekomst. Zulk soort ouwehoer bijeenkomsten daar ga ik niet meer naar 
toe. Als ik ideeën heb moet ik die in mijn werk uitdragen in plaats van in een rokerig lokaal te zitten voor honderd 
of tweehonderd gulden. Het is ook toegeven aan je ijdelheid. Dat er gezegd wordt: die zei het aardig en die ook, maar Van het Reve zei het toch zo faliekant, zo prachtig. Je hebt dan weer die topprestatie geleverd, van dat je 
BUITENGEWOON briljant bent, terwijl je met een klerebui naar huis gaat.’

De gedachte dat de religie zou kunnen herrijzen uit de dood van God was toen zelf een stille dood gestorven. De wilde jaren, waarin alles ter discussie werd gesteld, liepen op hun eind. Een nieuwe tijd was al begonnen, een tijd waarin Nederland moest bekomen van de opkomende welvaart en de maalstroom van de veranderingen. Tussen de kieren van het systeem sloop voor het eerst een gevoel van nostalgie naar binnen.

 

 

 

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)