De poëtische religiositeit van Sierksma

‘Foar boerinne, dy’t stil har tinzen hat…

Och minskewrâld komt en wurdt wer wei
As tearen fan in stream.’

Dat is het motto dat Fokke Sierksma meegaf aan zijn boek Tibet’s terrifying deities. Sex and aggression in religious acculturation (1966). Het is het laatste boek in een reeks waarin de gevolgen van acculturatieprocessen het hoofdthema vormt. Dit boek over Tibet geldt als een van zijn meest gedegen studies. Het verscheen in het Engels, en alleen al daarom is dit motto in de Friese taal een veelbetekenend detail. Het internationale publiek, waar zich op Sierksma op richtte, zal weinig begrepen hebben van deze cryptische zinnen in die obscure taal uit een uithoek van Europa. En toch ligt in dit motto het drama vervat dat Sierksma intrigeerde. De teloorgang van een oude agrarische cultuur door toedoen van een nieuw cultureel systeem dat nieuwe goden invoert en de altaren van de oude goden stukslaat als verouderde afgodsbeelden. In Friesland ging niet alleen de boerencultuur ter ziele, maar ook de religie die daar intrinsiek mee verweven was. Dat bracht een gevoel van melancholie teweeg. Het bracht zelfs een vaag aftreksel van de oude religie voort in de vorm van religieuze nostalgie en poëtische religiositeit. De poëzie werd de laatste schuilplaats voor de religie, ook voor Sierksma zelf.

In een radiogesprek met Fedde Schurer in 1949 spreekt Fokke Sierksma over de moderne tijd als het ‘Bikini-tijdperk.’ Onder ‘Bikini’ werd toen nog niet een tweedelig damesbadpak verstaan, maar de atol in de Stille Oceaan waar de Amerikanen na de oorlog experimenteerden met atoom- en waterstofbommen. Fedde Schurer is dan niet minder nostalgisch als hij omkijkt naar het verleden. ‘Onze jeugd,’ zei hij, ‘had sterk het besef de tijd te vórmen, terwijl de huidige jeugd meer de indruk wekt de tijd te ondergaan.’ Sierksma moet die bewering beaamd hebben, al was hij van een andere generatie. Er was iets verdwenen na de oorlog. Een soort spanning in de lucht, alsof de nieuwe tijd niet alleen bevrijding had bracht, maar ook een gemis. De rouw om een verdwenen God, maar ook de leegte van een nog ongeboren God. Sierksma had in Grensconflict (1948) een beeld geschetst van ‘een mens in wie de oude god is gestorven een aan wie een nieuwe god niet is verschenen.’ Maar het was vooral in zijn artikelen in De Tsjerne, dat Sierksma zijn ideeën zette over ‘de ongeboren god’, een idee dat hij ook bij Cola Debrot en Arthur Koestler was tegengekomen. Niet voor niets wijdde Sierksma in die tijd een uitgebreid essay aan de poëzie van Gerrit Achterberg, Achterberg schreef grote poëzie, zo werd alom beweerd. Hoe cryptischer, hoe mooier, want zo kon men in deze duistere verzen een surrogaat vinden voor de religie, die in het nauw was gedreven door de oprukkende wetenschap en moderniteit. Achterberg wist dat en profiteerde ervan. In zijn poëzie klonk de laatste echo van een verdwenen God.

Volgens de godsdienstsocioloog Peter L. Berger is religie een zingevingssysteem dat zowel functioneert op het microniveau van de menselijke psyche, als op het macroniveau van een samenleving. Iedere menselijke samenleving is in laatste instantie een verzameling individuen die zich hebben verenigd in het aanschijn van de dood. Als een systeem van zingeving (nomos) zich vanuit de godsdienstige wereld moet terugtrekken naar de individuele wereld, kan plotseling een ‘a-nomie’ ontstaan, een proces van desintegratie dat gepaard kan gaan met een diepe existentiële angst, het verliezen van een moreel richtingsgevoel en een onzekerheid over de eigen cognitieve oriëntatie in de wereld. Godsdienst is in feite een bolwerk tegen de a-nomie. Het is een vestiging door middel van menselijk handelen van een allesomvattende heilige orde, die in staat is zichzelf te handhaven tegenover de steeds aanwezige chaos die op een dieper niveau van het heilige altijd aanwezig blijft. De kosmische ordening van de religie behoedt de mens voor deze gapende afgrond van chaos. Het Griekse woord ‘chaos’ heeft de betekenis ‘gaping’ ook in zich.

De ervaring van een existentiële crisis en een gevoel van heimwee naar de religie, dat alles verenigde zich na de oorlog in een dieptepsychologische en bijna religieuze kunstopvatting. Existentialisme en psychoanalyse bepaalden het denken over kunst en literatuur. Met maken van kunst was een eenzame worsteling met het bestaan. Deze benadering komt onder meer tot uiting in het boek van Hans Redeker De dagen der artistieke vertwijfeling, een essay over de crisis in het kunstenaarschap dat in 1950 verscheen. In datzelfde jaar promoveerde Fokke Sierksma op een dissertatie die gewijd was aan de botsende ideeën van Jung en Freud over over het fenomeen religie. Kort gezegd luidde de vraag: hoe kun je leven zonder religie? Dat was ook het probleem van Camus. Hoe word je een heilige zonder God? In die eerste naoorlogse jaren kwam het levensgevoel van het absurde overwaaien uit Parijs, waar Sartre overigens al in 1938 dit levensgevoel had verwoord in zijn roman La nausée.

In het begin van de jaren vijftig trok Sierksma definitief uit Friesland weg. Daarna kroop het verlangen voorgoed waar het niet gaan kon. Friesland en de religie vloeiden ineen als twee vervagende gestalten in de avondschemering. De fascinatie die Sierksma voor de religie koesterde was doortrokken van melancholie en heimwee naar zijn eigen heitelân, dat zijn eigenheid zag verdwijnen in een stervensproces dat gelijk op ging met het definitieve afscheid van God. Dat heimwee stemde melancholiek, omdat er in de psyche iets achterbleef dat zich niet kon verzoenen met dit afscheid, een gevoel waarvoor je alleen maar kon vluchten. In de drank bijvoorbeeld. Ook voor Sierksma bood de drank niet zelden een laatste vluchtweg, als de breuklijnen in zijn ziel zich weer openden.

Als je de eigen cultuur verliest door de confrontatie met een vreemde cultuur, dan verlies je je eigenwaarde, zo beweerde Sierksma in zijn boek Een nieuwe hemel en nieuwe aarde (1961), ‘Dan gaan liefde en haat in een bed slapen en chaos verwekken.’ Er ontstaat dan een scala van hybride gevoelens, niet alleen van haat en liefde, maar ook van zelfoverschatting en minderwaardigheid. Uit dit giftige mengsel van strijdige emoties komen niet zelden demonen tevoorschijn: messianisme en ondergangsvisioenen. Een messianistische beweging was volgens Sierskma ‘een symptoom van gespletenheid en desoriëntatie, van chaos in laatste instantie, die in een koortsdroom tot kosmos wordt herschapen.’

Ook het christendom was ooit ontstaan in zo’n maalstroom van messianisme bij een onderdrukt volk aan de rand van de ondergang. Het was een uit de hand gelopen vergissing geweest van een Messias, die het einde van de wereld al binnen een mensenleven zag naderen, en zo een moraal had gepredikt die de lat voor de mens veel te hoog had gelegd. Toekomstdromen zijn gevaarlijk, zo beweerde Sierksma, of het nu nachtmerries of geluksdromen zijn. In een treffende passage, waar hij spreekt over de Hawaiiaanse, intellectuele voorman Kalakaua, die zijn eigen cultuur teloor zag gaan, gaf hij – al projecterend – veel van zijn eigen tragedie prijs:

‘De tragiek van Kalakaua, vorst en intellectueel, was dat de oude religie door de sociale, economische en politieke veranderingen de meeste steunpunten in de levenswerkelijkheid verloren had en dat hijzelf een te kritisch intellect had. Om zonder meer te kunnen geloven. Hij mocht dan zeggen dat men genoeg had aan de eigen goden van Hawaii, de feiten bewezen dat dit slechts een vrome wens was. Na zijn openlijke ver
werping van het christendom mocht het volk dan allerwegen de in de 
twintiger jaren verstopte godenbeelden tevoorschijn halen en vereren, 
de goden boden geen oplossing voor de moderne problemen van geld, 
blank grondbezit, etc. Kalakaua zelf mocht dan het geloof der vaderen 
zoeken, voor hem gold zoals voor zovele intellectuelen uit onze eigen 
tijd ‘wir haben den Glauben verscherzt’, om met Jung te spreken. En evenals vele 20ste eeuwse adepten van Jung zag ook deze Hawaiiaanse intellectueel slechts kans, langs de omweg van boek en beschouwing het oude geloof vanuit de verte te benaderen in een esoterische club 
waarvan alleen reeds het esoterisch karakter wijst op de grote kwetsbaarheid van een geloof, dat slechts een poging tot geloof was.

Het 
heimwee van de intellectueel die zichzelf te laat geboren weet, baart 
niet het robuust vitale geloof der voorouders, maar ‘nostalgie religieuse‘, zoals de filosoof Karl Jaspers het eens met betrekking tot zichzelf heeft 
genoemd. In zijn machteloosheid heeft Kalakaua van deze religieuze 
nostalgie een systeem gemaakt. Hij vluchtte in het irreële. De achtergrond van deze vlucht vinden we in een brief van de bekende schrijver 
Robert Louis Stevenson, die met Kalakaua kennis heeft gemaakt tijdens zijn verblijf op Hawaii, en die aan een vriend in Engeland over 
de vorst schreef: ‘A very fine, intelligent fellow, but 0, Charles!, what 
a crop for the drink!’ Het is het lot van de intellectueel, dat hij meer begrijpt en doorziet dan hij kan verwerken, en vele geresigneerde intellectuelen van de 20ste eeuw zullen zichzelf geheel of gedeeltelijk 
herkennen in Kalakaua, die naast de troost van een poëtische religiositeit of religieuze dichterlijkheid de troost zocht van de alcohol; niet om te begrijpen – dat kan zonder alcohol – maar om te verwerken. ‘

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)