Een Nieuw Paaslied

In 2006 hield Jaap Goedegebuure zijn inaugurele rede bij de aanvaarding van de leerstoel moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Leiden. Die rede had als titel: ‘het mythische substraat, verhaalpatronen in de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw’. Goedegebuure wees er toen op, dat er een substraat is van oude verhalen van mythische en Bijbelse oorsprong in een groot deel van de hedendaagse literatuur. Literatuur is volgens Goedegebuure – vanaf de Oudheid tot nu – niet louter een spel van techniek vorm en esthetiek, maar iets wat zin en samenhang kan stichten. Literatuur biedt ‘een bron van betekenissen die verder reiken dan het resultaat van een op close reading gebaseerde en dus verantwoorde interpretatie’. Goedegebuure sluit zich in deze oratie aan bij wat de stelling dat theoloog Matthias Smalbrugge  dat religie niet zozeer het goddelijke als wel het menselijke betreft:

`Religie gaat over de grote levenskrachten, dus over liefde, haat, jaloezie, wraak, scheiding en binding, schuld en schaamte, agressie en mededogen.’ Dat complexe en tegenstrijdige geheel van levenskrachten vraagt er om telkens weer te worden verbeeld in verhalen, waarbij elke nieuwe variatie op het oude patroon zich voegt in een lange ketting die ons verbindt met de oudste mensen en hun verhalen.’

Zo komt bij tot een brede duiding van religieuze en mythologische motieven op basis van een door de lezer gereconstrueerde context, die diachronisch en zelfs antropologisch wordt opgevat. De betekenis die zo wordt herkend hoeft niet door de auteur zelf bedoeld te zijn, laat staan herkend te worden. Deze antropologische variant van intertekstualiteit brengt echter het gevaar met zich mee, dat de synchronische context van een tekst – de contemporaine ontwikkelingen in religie en theologie bijvoorbeeld – verwaarloosd worden op zelfs als context geheel over het hoofd worden gezien.

Een dergelijke onderneming roept onwillekeurig de vraag op wat de persoonlijke motivatie van Goedegebuure is geweest om de wonderbaarlijke terugkeer van God in de Nederlandse literatuur als studieobject te nemen. In de inleiding van zijn boek Nederlandse schrijvers en religie 1969-2010 (2010) verwijst hij naar een uitspraak van Nietzsche die als geen ander heeft aangegeven hoezeer kunst en religie met elkaar verbonden zijn, toen hij zei: ‘dat je ze moet hebben liefgehad als je voedster wil je er ook van loskomen.’ Goedegebuure bestempelt deze gedachte niet als een utopie, maar als een vrome wens.

In de inleiding van dit boek vat Goedegebuure in het bestek van amper één pagina het eigenzinnige godsbeeld van Reve samen, waarvoor hij de elementen uit verschillende bronnen bij elkaar heeft gesprokkeld. Dat leidt tot een ogenschijnlijk consistent beeld waarin de dualistische aard van dit godsbeeld, de bijzonder positie van de Heilige Maagd als Vierde Persoon Gods, de lijdende God die tegelijk De Liefde is, de centrale positie van de Dood, de God die bevrijd moet worden en mede afhankelijk is van de mens als centrale kenmerken de revue passen. Maar het godsbeeld van Reve was allerminst consistent, zoals ook de katholieke dogmatiek volgens Reve veel tegenstrijdigheden vertoont. Reves bijzondere talent om deze dogmatiek op eigen wijze te interpreteren en naar zijn hand te zetten ontwikkelde zich in de tijd en het is zelfs de vraag of Reve in een latere fase van zijn leven, nadat hij Schopenhauer had bestudeerd, nog wel in God geloofde. Dat dynamisch element ontbreekt in Goedegebuures beschrijving van Reves godsbeeld.

Het is ook niet zo dat Reve een radicaal immanent godsbeeld had. De invloed van de godsdienstpsychologie van Jung – waarin  immanentie en transcendentie op complexe wijze met elkaar samenhangen – blijft onvermeld. Het besef dat ‘de werkhypothese God’ een menselijke constructie is, wil nog niet zeggen dat religie daarom ook een door mensen geschapen illusie is. Goedegebuure wijst ook voornamelijk op historische bronnen – zoals de middeleeuwse mystieke literatuur – en als er al een theologisch kader wordt aangegeven, gebeurt dat op vrij willekeurige wijze. Zo wordt verwezen naar het dualisme van de manicheeërs, maar blijft de invloed van William Blake onvermeld. Al met al wordt er op geen enkele wijze een contemporain interpretatiekader geschetst, waarin ook de naoorlogse ontwikkelingen in de theologie, godsdienstpsychologie en godsdienstsociologie een plaats krijgen, terwijl daar juist bij Reves werk uit de jaren zestig alle aanleiding toe is. Dat leidt onvermijdelijk tot blinde vlekken.

Bij zijn analyse van het gedicht Een Nieuw Paaslied bijvoorbeeld, dat Reve schreef in 1962 – en waarin de reviaanse theologie het meest beknopt is samengevat – heeft Goedegebuure geen oog voor de overduidelijke connotatie in de titel van dit gedicht, die mede verwijst naar de radicale vernieuwing van katholieke liturgieteksten en liturgiemuziek die juist in het begin van de jaren zestig door toedoen van de jezuïeten Huub Oosterhuis en Bernard Huijbers zijn beslag kreeg. In zijn boek The evolution of Dutch catholicism, 1958-1974 (1978) stelt Coleman dat de nieuwe liturgie binnen de Amsterdamse studentenecclesia al in september 1960 van start ging. Vergelijkbare experimenten vonden plaats in de Boskapel in Nijmegen en en in de studentenecclesia van Leiden. Goedegebure stelt letterlijk: ‘De titel Een Nieuw Paaslied kan gelden als een genre aanduiding, dat dit gedicht wordt gepresenteerd als uitbreiding van het Rooms-Katholieke corpus liturgische teksten dat dienst doet van Jezus verrijzenis uit de dood, maar ook als een korte samenvatting van de inhoud, die betrekking kan hebben op het feit van de opstanding. ‘

Reve zelf waarschuwde in Op weg naar het  einde al over het mogelijk misverstand omtrent dit gedicht, waarbij hij een directe relatie legde met het komend Tweede Vaticaanse Concilie en de vernieuwingen in de Rooms-Katholieke Kerk. Een Nieuw Paaslied was niet als een atheïstisch spotvers bedoeld, maar ook niet louter als statement dat er ‘tussen het sacrale en het profane geen wezenlijk onderscheid bestaat’. Dit gedicht was een oprechte poging om het christendom van binnenuit te vernieuwen, als een sprong vooruit, un balzo avanti, zoals Paus Johannes XXIII het had genoemd.

‘Nimmer dorst. ik meer
naar hem die is, was en zijn zal, en wiens terugkeer, in de komende Wereldtijd, ik geduldig afwacht, dan wanneer mijn 
stuk op scherp staat. Maar, tot mijn stomme verbazing, zien
eigenlijk alle mensen hier een tegenstrijdigheid, terwijl mij 
het opeten van de Godheid nog niet genoeg is, en ik paring 
met tot lichaam van de Godmens geconsacreerde priester en priesteressen zou voorstaan, al ben ik bereid in te zien, dat 
het huidig Rooms concilie een en ander nog niet afdoend zal 
weten te regelen. Maar word ik heel treurig, en zou wel 
alle communicatie willen opgeven, als ik tal van mensen tegenkom, die in alle oprechtheid menen, dat Een Nieuw
Paaslied als atheïsties spotvers is bedoeld.’ (Op weg naar het einde, 1963)

Juist in de liturgievernieuwing kwam ‘de vermenging van het sacrale en het profane’ openlijk tot uiting, een fenomeen dat volgens Goedegebuure zo kenmerkend is voor Reves Een Nieuw Paaslied. De katholieke liturgievernieuwing, zoals die vanaf 1960 in Nederland gestalte kreeg, had niet alleen betrekking op de directe verstaanbaarheid van de tekst door het her-dichten in de volkstaal, maar ook op ‘een interactie tussen priester en kerkvolk’, zoals Huijbers stelde in het artikel Door podium en zaal tegelijk (1969). Er was voortaan geen afstand meer tussen priester en gelovige. De liturgie werd een gemeenschappelijk gebeuren dat iets weg had van de interactie tussen podium en publiek, die vrijwel gelijktijdig in het experimentele toneel en in de happening van de beeldende kunst tot uiting kwam.

Een Nieuw Paaslied

Zonder gedronken te hebben, prijs ik God.
Vandaag heb ik van alles meegemaakt.
Al voortwandelend in de benedenstad,
denkend aan de Uiteindelijke Dingen,
zag ik een jongen, vermoedelijk een Duitse toerist,
en volgde hem terwijl ik dacht:
ik zal je voor je reet geven of als dat niet kan
sla mij dan maar,
de hoofdzaak is dat we bezig zijn –
tot hij De Bijenkorf in ging en ik,
duizelig van geilheid tegen mensen opbotsend,
zijn spoor bijster raakte.
Nochtans werd ik niet moede, U te loven.
Want onbegrijpelijk groot zijn al Uw werken:
Gij, die het wezen gemaakt hebt
dat van achteren een kut en van voren een staart heeft.
Zoals gezegd, ik had niet eens gedronken, maar toch wilde ik
U schreiend eren en in tranen voor U knielen,
O Meester, Slaaf en Broeder, Geslachte en Verrezen God.
Al neuriënd en in het geheim profeterend
vervolgde ik mijn weg.
Toen zag ik Bet van Beeren, aan een wit tafeltje
tegenover haar cafee gezeten, pogend met mes en vork
een makreel te openen om deze in de zon te eten.
Ik dacht kijk. Wat is in de Natuur toch alles mooi gemaakt.
(Denk maar aan al die sterren met hun lichtjaren.)
Ik wilde wel naar een of andere avondmis,
maar er was er geen.

 

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)