We leven in een tijd van de optimale winstmaximalisatie, ook wat het individuele leven betreft. ‘Haal alles uit je leven’ dat is het adagium bij uitstek van deze tijd. Het leven zelf is een vorm van ‘individuele expressie’ geworden. Maar het westerse begrip ‘expressie’ is nog geen honderd jaar oud. De betekenis ervan is historisch bepaald door een extreme reactie op de gekunsteldheid en de overmatige stilering in de burgerlijke cultuur van de negentiende eeuw. Bij ‘expressie’ denken we aan het innerlijk als een ‘tabula rasa van het ongerepte individu’. Maar die tabula rasa is een fata morgana. Het individu is tegenwoordig een project, dat rationeel en functioneel wordt geëxploiteerd.
Dat is een vorm van rationaliteit die alleen op middelen en niet meer op doeleinden is gericht. Alles wordt tegenwoordig rationeel ingericht op de korte termijn, ook het individuele leven zelf. Gezondheid betekent optimaal kunnen presteren in het arbeidsproces en daarna optimaal kunnen recreëren in de vrije tijd. Dat er ook nog zoiets bestaat als geestelijke gezondheid, laat staan geestelijke volksgezondheid, dat is ver achter de horizon verdwenen. Daarvoor is immers een lange termijn perspectief nodig, een rationaliteit ook die op lange-termijn-doelen is gericht (al dan niet metafysisch geformuleerd). Dat perspectief is tegelijk met de secularisering verdwenen. Secularisering is in wezen ‘een verlies van horizon’. Waar een horizon verdwijnt, ontstaat de angst om weggevaagd te worden. Een diepgewortelde angst die een voedingsboden kan worden voor een verlangen naar vernietiging.
‘Bijna alle terroristen zijn schatplichtig aan de Russische anarchist Bakoenin (1814-1876) en de Duits-Amerikaanse atheïst Johann Most (1846-1906). Bakoenin schetste medio negentiende eeuw het „kwaad” als een „historische noodzaak”. Most, die kort lid was van de Rijksdag maar afstand nam van het ‘parlementarisme’, ging verder met het concept „propaganda van de daad”. Ook Breivik is hun kind. Zijn daad was „gruwelijk maar noodzakelijk”, plagieerde de Noor.’
Aldus een hoofdredactioneel commentaar van het NRC van 30 juli j.l. De recente aanslagen in Noorwegen hebben een oude discussie doen oplaaien over de oorsprong van terreur. Welke ideologie ligt aan de basis van deze drang naar vernietiging? Kort gezegd: komt de kogel van links, van rechts, of maakt dat geen verschil? Of was de terreuraanslag van Anders Breivik misschien toch de daad van een godsdienstwaanzinnige? Wat heeft religie eigenlijk van doen met een drang naar vernietiging? Wat gebeurt er in het brein van zo’n fanaticus? Is religie de bron van dit soort waanzin? Zoals Geert Wilders de islam een ideologie noemt, zo kun je elke ideologie ook een religie noemen. Zelfs het neoliberalisme is zo beschouwd een religie. Is terreur soms het product van een religie – c.q. ideologie – die zijn horizon dreigt te verliezen.? Is ideologie-waanzin hetzelfde als godsdienstwaanzin? Wat is dat eigenlijk, godsdienstwaanzin?
Een Nederlandse psychiater die zich daar intensief mee bezig heeft gehouden is Frederik Jacob Tolsma (1911-1990) . Hij deed ook praktijkonderzoek naar paranoia religiosa. In gewoon Nederlands heet dat: godsdienstwaanzin. ‘Voor de psychiatrie is een antropologische en theologische oriëntering van groot belang.’ Aldus stelling XI van het proefschrift, waarmee Tolsma in 1945 promoveerde tot doctor in de geneeskunde aan de Universiteit van Groningen. Inductie, religieuze groepsvorming en godsdienstwaanzin, zo heette het.
Tolsma wilde een brug slaan tussen zeer uiteenlopende disciplines als psychiatrie en theologie, antropologie en godsdienstwetenschap. Daarvoor onderzocht hij het fenomeen godsdienstwaanzin. Dat wil zeggen: de vorming van religieuze groeperingen onder invloed van inductieverschijnselen. Bepaalde wanen kunnen besmettelijk werken, zodat sekten en kleine geloofsgemeenschappen ontstaan. Hij onderzocht ook spiritistische seances, waarbij zich vergelijkbare suggestieverschijnselen kunnen voordoen. Spiritisme werd door hem opgevat als een zuiver psychologisch probleem, waarbij het waarheids- of werkelijkheidsgehalte in het midden wordt gelaten.
Maar wat zijn studie vooral bijzonder maakt is de beschrijving van een geval van collectieve godsdienstwaanzin dat zich voordeed in februari 1944 in het Zuid-Hollandse dorpje Weverkerk, tussen Meerkerk en Leerbroek. Daar raakte het gezin Verrips, bestaande uit vader, moeder en negen kinderen collectief in een psychose, waarbij uiteindelijk een van de zonen door alle gezinsleden werd vermoord, omdat hij voor de duivel werd aangezien. Dergelijke calamiteiten kwamen in de vorige eeuw in Nederland nauwelijks meer voor. Bekend zijn eerdere gevallen in Appeltern in 1900 en Katwijk in 1915. In Meerkerk vond dus in feite de laatste uitbraak van collectieve godsdienstwaanzin plaats.
Op het eind van de oorlog heerste in deze contreien een sfeer van dreiging en naderende bevrijding. Het was een desolate streek met een eindeloos, leeg landschap, midden in de zogeheten Bible-belt, waar de zwartgallige ‘zwarte-kousen-religie’ al eeuwenlang diep was ingedaald. Tolsma kreeg toegang tot de medische dossiers van alle patiënten die bij het drama betrokken waren en dat levert fascinerende lectuur op. Je krijgt een inkijkje in wat je de kraamkamer van de religie zou kunnen noemen. Hoe ontstaat een collectieve waan? Hoe vormt zich een religieuze leider? Hoe verspreidt een geloof zich in de eerste fase van haar ontstaan? Dat zijn de vragen die Tolsma bezig houden.
Het hele decor van deze dramatische geschiedenis roept sterke herinneringen op aan de roman Knielen op een bed violen van Siebelink. Er komen marskramers aan de deur die heilige boeken verkopen. Er heerst dezelfde deprimerende sfeer van predestinatie zonder Verlossing. Slechtst een enkeling zal behoren tot de 144.000 uitverkorenen. Alle huisgenoten, die boven op elkaar leven in een afgelegen, donkere boerderij, waarin de luiken haast altijd dicht zijn, gaan zwaar gebukt onder hun zondigheid. De een na de ander raakt echter bekeerd, of beter gezegd verlicht.
Tien dagen voordat het drama zich voltrekt komt een predikend familielid langs die het hele gezin in extase brengt. Men begint te schreeuwen en psalmen te zingen en dat duurt dagen en nachten achtereen. De een na de ander wordt psychotisch en raakt in een euforische waan. Uiteindelijk slaat het noodlot toe als in een van de zonen de duivel wordt herkend. Hij wordt met stoelen in elkaar geslagen en gruwelijk om het leven gebracht. Het is een collectieve moord, waaraan alle huisgenoten meedoen. Vervolgens wordt het lijk in stukken gesneden.
Bij de analyse van deze gebeurtenissen dienen zich problemen aan op het grensvlak van psychiatrie en religie. Waarom is een inductiepsychose altijd religieus gekleurd? Heeft zij te maken met religie in het algemeen? In de primitieve wereld heeft waanzin van oudsher het karakter van het numineuze, het heilige, maar in onze tijd zijn er andere grenslijnen getrokken tussen geestesziekte en een zich openbarende geloofswaarheid. Alle religie, zo stelt Tolsma, heeft een pathologisch element, tenminste volgens de huidige maatstaven van de psychiatrie.
Maar mag je die zomaar toepassen op de religie als een antropologisch fenomeen? Hoe verhouden geloof en rede zich tot elkaar? Kun je met het de rede het geloof verklaren, of is hier sprake van twee heel verschillende werelden? Religie is in zijn eerste aanleg altijd verbonden met een oorspronkelijk machtsbeleven van een religieuze leider die anderen in zijn ban brengt. Dat is kern van alle religie. Het is in wezen een proces van magische autoriteit, waarbij universele fenomenen als suggestie en autosuggestie een cruciale rol spelen.
De mens is geneigd om te geloven wat hem goed dunkt. Het nuttige is goed, het begeerde is juist, het gewenste is werkelijk. Zo zijn suggestie en autosuggestie de wezensproblemen niet alleen van de gemeenschapspsychologie, maar ook van de religie. Ieder mens is van nature geneigd om te geloven. De geloofshouding is de oorspronkelijke existentiële houding. Sterker nog, zonder geloof zou het leven in een gemeenschap onmogelijk zijn. De kritische houding is altijd secundair. Instemming en geloof zijn resultanten van een proces van suggestie en autosuggestie, waarbij niet zozeer de inhoud van een geloofsinhoud van belang is, maar de totaliteit van de persoon die men gelooft.
Het gaat om de primitieve ‘mana’, de charismatische macht van de religieuze leider, waaromheen gemeenschappen zich vormen. Het is de verwondering, het thaumazein, de oerhuiver, het numineuze, de mengeling van angst en verlangen, het tremendum ac fascinosum, zoals Rudolf Otto het noemde. Zo is de structuur van elke gemeenschap in oorsprong religieus bepaald. Een gemeenschap is geen optelsom van individuele atomen, maar altijd een diep gevoelde wij-verhouding, waarbij het gedeelde geloof in de leider, die toegang heeft tot het bovennatuurlijke, centraal staat.
Ergens in de geschiedenis is deze primitieve bron van religie en gemeenschap op de achtergrond geraakt. Plato sprak nog van de ‘mania’ als ultieme bron van de waarheid, maar sinds Descartes is het manische per definitie abnormaal. Descartes trok een scherpe scheidslijn tussen subject en object, tussen de res cogitans en de res extensa. De religieuze openbaring heeft van oudsher veel van doen met de psychotische waan, maar is zij daarom per definitie onwaar? Dat is een probleem van de godsdienstwetenschap de godsdienstfenomenologie descriptief wilde oplossen.
Hoe verloopt zo’n proces van religieuze openbaring, waarbij de rede uitgeschakeld lijkt te worden? Eerst is sprake van een ervaring van het ‘gans andere , een ervaring die voortkomt uit de diepte van de emotionaliteit en zich vervolgens in het bewustzijn als een nieuwe – zich openbarende – werkelijkheid baan breekt. Openbaring is het beleven van een apodictische evidentie als ware het een existentiële evidentie. Zo hebben de profeten, godsdienststichters en -hervormers door de eeuwen heen het altijd ervaren.
Maar profeten worden zeldzaam tegenwoordig, omdat psychiatrisch wereldbeeld ze geen kans meer geeft. De psychiatrie annexeert de openbaring. De profeet van weleer is nu een psychoselijder, een individu dat niet meer in zijn numineuze totaliteit wordt bezien, maar als de som van een aantal objectief te analyseren ziektesymptomen. Daar waar het transcendente immanent wordt verklaard, wordt het per definitie abnormaal. Zo deed de religieuze mens zich langzaamaan aan de psychiatrie voor als een studieobject van de historische pathologie.
Vele stichters van godsdiensten en reformatoren, zo stelt Tolsma, waren beslist abnormale figuren. Christus leed aan paranoia en ook Mohammad was geestelijk allesbehalve normaal en leed waarschijnlijk een epilepsie. De profeten Jesaia en Jeremia beleefden geregeld delirante geestestoestanden. De gevolgen die deze fenomenen binnen een gemeenschap teweegbrengen zie je nu alleen nog in afgezwakte vorm zich aandienen bij radicale politieke bewegingen. Religie ontstaat daar, waar andere machten zich associëren met een asociaal individu, waarbij destructieve neigingen tegenover andersdenkenden niet zelden aan de dag treden. Het zijn de radicale politieke bewegingen die vaak ook nu nog geen bezwaar hebben, wanneer destructieve tendensen inherent worden verklaard aan een toekomstig heil.
Maar wat zegt dit alles over het waarheidsgehalte van de religieuze openbaring? Al deze analyses zijn betrekkelijk, omdat ze hun eigen wereldbeeld met zich meetorsen. De klinische psychiatrie werkt nu eenmaal moeilijk met terugwerkende kracht. Als het over het fenomeen van de religieuze openbaring gaat, zo stelt Tolsma, dan heeft de theologie uiteindelijk het laatste woord. Het christendom zou het hoogste goed zijn, wat middels de religieuze openbaring door de mens is bereikt, omdat in deze religie de liefde tot God en mens centraal werd gesteld.
Theologie gaat uit van het primaat van de openbaring. Of het gehele woord is openbaring of de openbaring ligt in het woord zelf opgesloten. Openbaring komt van boven en is supra-naturalistisch. Of ze komt van beneden, vanuit mens en naturalistisch. Een derde mogelijkheid is een middenpositie: de dialectische openbaring die historisch bepaald is en telkens opnieuw vertaald moet worden in het heden. Iedere godsdienst draagt een zekere waarheid in zich mee, maar alleen de eigen godsdienst wordt door de religieuze mens als laatste waarheid ervaren. Elk echt geloof bezit nu eenmaal het kenmerk van de onmogelijkheid van tegenspraak. De rede is in tegenspraak met de openbaring, want ze is deel van de gebrokenheid van de menselijke existentie. Zo komt Tolsma – al wikkend en wegend – uiteindelijk uit op een wankel evenwicht op het slappe koord tussen geloof en wetenschap.