Herinneringen aan Holysloot

‘Nevel hing over het meer en tot hoog langs de bergen. Een ijle, fijn gesluierde mist, waaruit de rood-bruine sparrestammen, de grauwe eiken met hun rimpelige schors en de gevlekte berken vervaald en schim-gelijk oprezen, hun voeten onzichtbaar, hun kruinen als donkere, breedgespreide pluimen, of als een kristallen web, een rag-fijn gewemel van roerlooze takjes en twijgjes tegen de grauwgele sneeuwlucht. En naast mij langs den weg de heesters, als gedrochtelijke witte klompen, waaruit naakte, spichtige rijsjes om hoog reikten; en de jonge dennen geheel bedolven, elk boompje een golf in de witte, verstarde zee.’

Nico van Suchtelen, Quia absurdum, 1906

Ik zat op de Dam vannacht. Het monument was weggehaald om plaats te maken voor een van de mooiste pleinen ter wereld. Geen verkeer, alleen voetgangers. Aan de kant van Hotel Krasnapolsky was een groot terras gekomen. Van daaruit keek ik uit over het plein. Midden op de Dam stond een reuzenrad dat een onweerstaanbare aantrekkingskracht op mij uitoefende. Van kinds af aan heb ik een panische vorm van hoogtevrees die mij zelfs in mijn dromen geregeld komt kwellen Maar in plaats van mij hierbij neer te leggen, ervaar ik deze handicap telkens weer als een uitdaging. Overal waar ik een reuzenrad zie, moet ik er in. Zo ook vannacht. Ik kocht een kaartje en ging helemaal alleen in een gondel zitten. Langzaam zette het grote wiel zich in beweging. Al schommelend verhief ik mij boven de menigte.

Ik zag de kruinen van de bomen, de daken en de krijsende meeuwen daarboven. Ik zag de klokken hangen in het Paleis en ik steeg daar bovenuit. De hele stad ontrolde zich voor mijn ogen. Ik zag het zilveren lint van de Amstel en ik verbaasde mij over al die wolkenkrabbers, die aan de horizon waren verrezen sinds ik jaren terug uit deze stad vertrokken ben. Het rad hield stil. Heel in de verte zag ik stompe toren van Ransdorp. Ik zag Durgerdam en Holysloot. Het zicht leek oneindig helder. En terwijl ik daar zo zweefde tussen hemel en aarde beving mij een intens gevoel van heimwee. Waarom, zo dacht ik bij mijzelf, ben ik ooit naar het noorden vertrokken? Welke vreemd verlangen heeft mij weggedreven uit dit paradijs aan de Amstel? Of, om met Nescio te spreken: ‘Zijn reis naar Friesland is altijd onopgehelderd gebleven.’

Gisteren vernam ik van zijn broer Jan, dat vrijdag j.l. Herman Klink in Maastricht is overleden. Hij was 63 jaar, even oud als ik. Ik bewaar goede herinneringen aan Herman, vooral uit de tijd in Amsterdam, eind jaren zestig, toen we veel met elkaar optrokken. Jaren geleden is Herman nog een keer bij ons thuis geweest, hier in Leeuwarden, in de tijd dat hij nog in Oudemirdum woonde. Wij hebben toen veel herinneringen opgehaald. Daarna zijn we elkaar uit het oog verloren. Herman was een bijzonder mens, hartelijk en spontaan, en hij had ook bijzondere talenten. Hij kon hele mooie gedichten en verhalen schrijven. Ik weet niet of hij daar later nog iets mee gedaan heeft.

In het leven gaat het er niet om, hoe lang je elkaar hebt gekend, maar hoe intens de ervaringen waren die je samen hebt beleefd. Ooit zouden we samen een roman gaan schrijven, waar alleen maar kikkers in voor zouden komen. Het idee was geïnspireerd op een verhaal van Nico van Suchtelen, voor wiens werk Herman destijds grote bewondering had. Herman hield ook veel van de verhalen van Nescio. Zo herinner ik mij dat we een keer –  na een nacht doorhalen –  de fiets hebben gepakt en op weg gingen naar Holysloot. Daar hebben een uur lang, zwijgend aan de waterkant gezeten, kijkend naar de zonsopkomst en luisterend naar het gekwaak van de kikkers. We leefden in een romantische droomwereld. Jongens waren we, maar aardige jongens….

(Film: Volgend jaar in Holysloot, Emiel van Moerkerken, 1983)