Welcome to the desert of the real

Ik mag graag met de deur in huis vallen. Aangenaam, ik ben een gedachte. Voor wie wil weten hoe ik er uitzie, heb ik duizend gedaanten, denkbaar tussen de sprong van een elektron en een uil die staart in de nacht. God weet wie heeft mij te vondeling gelegd onder een schedeldak. Ik ben een hersenspinsel tussen grijze cellen, een semantisch netwerk in een met leven begiftigd woordenboek. Dode taal beng ik tot leven met een magische evocatieve kracht. Woorden, die ik aanraak, worden smeulende kolen die opgloeien in een aanwakkerende bries. Het zelfstandig naamwoord geef ik vaste vorm, het bijvoeglijk naamwoord maak ik magnetisch en het werkwoord zet ik in beweging. De zin gaat lopen als ik verdwijn. De zin staat stil als ik verschijn. Het verhaal is begonnen. Luister goed.

Voordat het eerste teken kon gaan ‘betekenen’, moest er een brug geslagen worden tussen de binnenwereld van de mens en iets dat zich daarbuiten zou bevinden. Of beter gezegd, met iets dat door het betekenen van het teken een ‘buiten’ werd. Een teken slaat geen brug tussen de geest ‘binnen’ en het betekende ‘buiten’, maar de brug zelf is gedeeltelijk ook geest. Het proces van het betekenen is in oorsprong magisch. In het teken wordt iets van de de geest naar buiten geworpen. De act van de taal is een ‘extasis’. Het teken steekt uit in de wereld. De geest komt uit de fles. Tekenen is betekenen, dat wil zeggen: het beheksen van de wereld met taal. ‘In den beginnen was het woord en het woord was bij God en het woord was God.’ Zo is het begonnen. Tenminste, zo wil het verhaal. Maar dat verhaal gaat niet meer op.

Nadat God dood was aangetroffen ontstond het modernisme. Voor de literatuur lag het credo van het modernisme niet zozeer in de formele reductie tot taal en teken, maar in het geloof dat een literair kunstwerk een eigen presentie heeft, een eigen authentieke aanwezigheid in een talig domein. Die presentie is de uitdrukking van een oorspronkelijk subject dat toegang heeft tot een – tot op zekere hoogte – kenbare of uit te drukken werkelijkheid. Het probleem van de modernisten lag in de vraag hoe je een innerlijke werkelijkheid op formele wijze zichtbaar of ervaarbaar kon maken voor anderen. In zijn essay Hamlet and his problems (1920) schreef T.S. Eliot over een ‘objectief correlatief’, een element in een literaire tekst (i.c.: een reeks objecten, een situatie of een keten van gebeurtenissen), dat de formule zal zijn voor een specifieke emotie (van de auteur), zodat de emotie – als de uitwendige feiten gegeven zijn, die in een zintuiglijke ervaring moeten resulteren – onmiddellijk (bij de lezer) wordt opgeroepen.

Dit ‘objectief correlatief’ was – ondanks zijn onmiddellijke presentie – in feite representerend van aard, niet zozeer omdat een kunstwerk op enigerlei wijze de wereld weerspiegelt, maar omdat een talige representatie van een mentale toestand van de auteur door een lezer als zodanig herkend kan worden. In feite behoorde dit ’objectief correlatief’ tot de klassieke mediatheorieën, met zijn onderscheiden eenheden van zender, ontvanger en boodschap. Het bestaansrecht van dit ‘objectief correlatief’ werd door de modernisten niet betwist. Zij gingen er vanuit dat taal niet alleen feiten kan afbeelden, maar ook emoties kan oproepen, bijvoorbeeld in een gedicht. Verstand en gevoel – zo ontdekte men – lopen in het afbeeldingsproces van de taal nogal eens door elkaar heen. De filosoof Wittgenstein probeerde aanvankelijk nog de afbeelding van feiten en het oproepen van emoties uit elkaar te houden, om te voorkomen dat deze twee registers werden verward. Zo ging ook zijn Tractatus (1921) nog uit van een ‘objectief correlatief’ tussen de woorden en de ‘betekende’ dingen, een relatie die weliswaar arbitrair was, maar in een verhouding van één op één in ‘atomaire feiten’ te analyseren viel.

Dat objectief correlatief is bij de late Wittgenstein op losse schroeven komen te staan. Er is dan ook veel voor te zeggen om het postmodernisme te laten beginnen bij het boek Over zekerheid (1951) van Wittgenstein. Zekerheid was geen zekerheid meer. Het verstand had  van oudsher het vermogen om in laatste instantie waarheid van onwaarheid te kunnen onderscheiden. Met andere woorden, als ik zeg ‘het regent’ met de bedoeling de waarheid te spreken, dan regent het. Maar wat zou er aan de hand zijn, als mocht blijken, dat ik droom, terwijl ik denk dat ik wakker ben. Het zou kunnen zijn dat ik de regen hoor en tegelijk droom dat het regent. Als ik dan zeg ‘het regent’, spreek ik dan waarheid of onwaarheid?. Wie moeite heeft om deze twee toestanden uit elkaar te houden, heeft te vaak gezegd ‘ík ben wakker’, terwijl hij in feite droomde. Waardoor hij, als hij echt wakker is, niet meer zeker is van zijn waarneming. Of zoals Wittgenstein schreef:

“Maar al kan ik me dan vergissen in zulke gevallen – is het niet mogelijk, dat ik onder narcose ben? Als ik het ben en als de narcose me van het bewustzijn berooft: spreek ik en denk ik n niet werkelijk? Ik kan niet in ernst aannemen, dat ik nu droom. Wie in zijn droom zegt ‘ík droom’, ook al spreekt hij daarbij verstaanbaar, heeft net zo min gelijk al wanneer jij in zijn droom zegt ‘het regent’ terwijl het inderdaad regent. Ook wanneer zijn droom werkelijk verband houdt met het geluid van de regen.”

Sindsdien is zekerheid geen vanzelfsprekendheid meer. Ook de vorderingen binnen de exacte wetenschappen maakten in de  loop van de vorige eeuw duidelijk dat er voortaan nooit meer zoiets als zekerheid kon bestaan. Zelfs de kunst achtte zich niet langer in staat een adequate voorstelling te geven van de ‘reële wereld daarbuiten’, en ook  niet van een irreële binnenwereld. Toen elke mogelijkheid tot transcendentie of referentie was weggevallen, betekende dat ook voor de kunst het begin van het einde. Wie nu de kunst analyseert ziet zich genoodzaakt niet langer te spreken over de vooruitgang van de avant-garde, of het verdwijnen daarvan, maar over de totale verdwijning van de kunst in het licht van de steeds verder voortwoekerende mediacultuur. Kunst begon te verdwijnen op het moment dat de zekerheid uit de wereld verdween. Kunst was niet langer wat het ooit is geweest: een ophanden zijnde onthulling, een belofte van geluk.

‘Is het werkelijk mogelijk om te spreken van een foton voordat of nadat het op een scherm of een fotografische plaat is vastgelegd? Het equivalent in de menswetenschappen, voorvoeld maar nooit in zijn extreme consequenties geanalyseerd is de vooronderstelling en de inductie van elk mogelijk antwoord door de vraag zelf, en dus de ijdelheid van de analyse en de interpretatie (wat nog geen reden is om ze op te geven).

Aldus Jean Baudrillard in zijn boek De fatale strategieën (1983). Een fascinerende gedachte. Elk antwoord ligt al in de vraag besloten. Eerlijk gezegd heb ik altijd al vermoed dat de wereld zo in elkaar zit.  Zittend in een schoolbank fantaseerde ik wel eens dat ik op elke vraag van de leraar een antwoord had. Ik zou telkens weer als eerst mijn vinger opsteken als de leraar iets vroeg. Uiteindelijk zou het een belachelijke vertoning worden. Zoiets als de man die bij een quiz steeds steeds als eerste op het knopje drukt, zelfs nog voordat de quizmaster klaar is met het stellen van zijn vraag. De radeloze leraar zou uiteindelijk vragen hoe ik dit allemaal wist. Welnu, heel eenvoudig. Elke vraag is een vraag naar de bekende weg. Wetenschap is een tautologie. Kennis vloeit uit kennis voort. Wat heeft het nog zin om te interpreteren, als de dingen daarmee alleen maar ingewikkelder worden dan ze al zijn. De waarheid ligt voor het grijpen, tenminste als men helder denkt. Bovendien, elk probleem is in wezen een semantisch probleem. Het is een kwestie van goed en helder formuleren, dan lost elk probleem zich vanzelf op.

Het zou kunnen zijn dat zo is voor harde wetenschappen zoals wiskunde en logica, maar geldt het ook voor de empirische wetenschappen? Binnen de empirische wetenschappen moeten verschijnselen niet achteraf verklaard worden. Er behoort vooraf een hypothese te worden gesteld over de samenhang van de verschijnselen. Die hypothese dient vervolgens aan de feiten te worden getoetst. Maar is ook hierbij niet sprake van het zoeken naar de bekende weg? Hoeveel onderzoeksvragen zijn niet zodanig geformuleerd, dat het gezond verstand het ook wel zonder onderzoek had afgekund? Veel wetenschappers zoeken verklaringen voor dingen waarvan ze de verklaring al weten, of ze bedenken interpretaties voor verschijnselen die ze daarmee van hun ware gedaante ontdoen.

In haar essay Against interpretation (1966) stelt Susan Sontag, dat interpretatie geen absolute waarde is, zoals de meeste mensen denken, dat wil zeggen: een tijdloos vermogen van de geest. Interpretatie moet altijd worden opgevat in een historisch kader van menselijk bewustzijn. Soms kan interpretatie een bevrijdende daad zijn als middel om te ontsnappen aan een verleden dat dood is. Maar meestal is interpretatie vooral een reactionair en verstarrend instrument. Door een stoet van epigonen van Freud tot Marx is onze wereld genoegzaam uitgemolken door eindeloos proces van interpretatie. Weg met alle onechte, talige verdubbelingen van de wereld, zo beweert Sontag. Weg ermee, totdat we opnieuw onmiddellijk kunnen ervaren wat we hebben. Maar hoe kunnen we iets onmiddellijk ervaren? Elke ervaring is bemiddeld. Er zit altijd een matrix tussen van vooronderstellingen. De authentieke ervaring was de laatste mythe van de moderniteit, een laatste naglans van God, die nog een eeuw nodig had om voorgoed uit de wereld te verdwijnen.

In 1965 schreef ik voor het schoolblad De Harpoen een korte tekst met als titel De mythe van een golfbal. In 1986 schreef ik een nieuwe, postmoderne versie van deze mythe, geïnspireerd op de filosofie van Baudrillard. Het verhaal ging uit van de gedachte, dat mijn gedachten niet gestuurd worden door mijn vrije wil, maar door een fatale kettingreactie van oorzaak en gevolg die ooit bij het begin van de wereld in gang is gezet. Twee goden waren naar de aarde afgedaald om hun krachten te meten in het golfspel. Deze mythe was een mix van Bijbelse en mythologische motieven. Later ontdekte ik dat de Bijbel is samengesteld uit allerlei typen en anti-typen die met elkaar een netwerk van betekenisvolle analogieën vormen. Er zijn figuren die vooruitwijzen naar andere figuren. Jonas in de walvis naar de Verlosser bijvoorbeeld. Religie is een mythologische puzzel, zeker in het christendom, waarin het woord op bijna perverse wijze centraal is komen te staan. Het geheel is een gelaagd weefsel van taal, dat nu weer letterlijk, dan weer figuurlijk – en soms zowel figuurlijk als letterlijk – gelezen dient te worden. Maar zoals religie een illusie is, zo is ook taal een illusie. Einde verhaal dus. Ook de laatste mythe heeft afgedaan. Dat was de mythe zelf: de taal. Welcome to the desert of the real.

Ik ben een gedachte op zoek naar woorden. Ik word gekenmerkt door een drievoudige afwezigheid. Afwezig is degene die me schreef. Afwezig is degene die me leest. Afwezig is datgene wat wordt opgeroepen in betekenis. Ik ben afwezig. Ik ben een vluchteling in woorden op zoek naar het laatste woord. Ik ijl voort in het eindeloos vlotten der tekens. Ik heb geen betekenis, ik beteken betekenis. Als ik naar voren kom, wijk ik naar achteren. Als ik verschijn, verdwijn ik. Ik ben het eindpunt van illusie, de blinde vlek van ‘ík’. De doorbraak van het reële, de zombie in het schimmenrijk van taal. Berustend in de woorden die ik vind, overnacht ik in een slechte herberg. Ik ben de rochel in de poëzie, dode echolalie in een litanie van woorden. In een onderwereld wil ik vallen om het woord te vinden dat met jou samenvalt. In een moleculaire hel wil ik mij storten om te zien hoe je eruit ziet. Je hebt duizend gedaanten, denkbaar tussen de sprong van een elektron en een uil die staart in de nacht. Aangenaam, ik ben een gedachte. Ik mag graag met de deur in huis vallen.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)