Non scolae, sed vitae
Gisternacht dook weer eens een oud klasgenoot op uit de tijd van het Sint Ignatiuscollege in Amsterdam. Het was Kees Philips. In geen veertig jaar had ik meer iets van hem vernomen. Hij reageerde op mijn log over het toneelstuk de Menaechmi, dat wij in 1962 met klas 2B op een klassenavond hebben opgevoerd. Regisseur was pater Bremer S.J. (zie foto) Hij was toen een nog jonge pater Jezuïet en leraar klassieke talen. Een lange, rijzige gestalte met een heel hoog voorhoofd en een kaarsrechte rug. Trots en onverstoorbaar keek hij de wereld in. De wereld die nog voor ons lag.
We moesten van hem altijd hele stukken Latijn uit ons hoofd leren. Het mooie was, dat hij dat zelf ook vaak deed en de tekst dan foutloos voor ons allen voordroeg. Goed voorbeeld doet volgen. Ook onze rol in het toneelstuk de Menaechmi moesten wij in het Latijn uit het hoofd kennen. Kees Philips speelde de rol van Penicolus, de parasiet, zo blijkt nu, Van Nard Loonen heb ik inmiddels vernomen dat hij nog de integrale tekst van destijds bewaard heeft. Er zijn nu al vijf acteurs boven water. Nog even en we kunnen het stuk wellicht opnieuw opvoeren.
Pater Bremer leeft nog, zo hoorde ik van Kees. Hij is nu 75 jaar. Hij is al vroeg uit de Jezuïetenorde getreden, trouwde en werd docent aan de Universiteit van Amsterdam, waar ik hem nog eens tegen kwam tijdens de bezetting van het Maagdenhuis in mei 1969. Inmiddels blijkt hij al tien jaar lang met pensioen te zijn als hoogleraar klassieke talen. Dat laatste verbaast me niet, want hij was als leraar al goed bij de pinken. Als je goed leren kon, was dat voor de Jezuïeten niet iets om trots op te zijn. Het hoorde erbij en het schiep zelfs een extra verantwoordelijkheid, waar je ook voortdurend op gewezen werd. Er heerste ook een behoorlijke prestatiecultuur op die school.
Eigenlijk was het een heel autoritair systeem, bijna militair zelfs. Toch hadden ze alles best goed geregeld, die paters. Ik denk er in ieder geval niet met vervelende gevoelens aan terug. Elk trimester werden er ‘prijzen’ uitgedeeld voor wie de eerste en de tweede was in een bepaald vak. Dan kreeg je een formulier in het Latijn met je naam erop. Op het einde van het schooljaar moest alle ‘eersten van de klas’ naar voren komen in de aula tijdens een plechtige bijeenkomst met toespraken en muziek. Zo werd iedereen aangespoord om te toch vooral te presteren. Pater Bremer was in dat opzicht behoorlijk fanatiek, herinner ik mij nog.
Waar zijn ze gebleven die Jezuïeten, pater Zaat, pater Verhofstadt, pater Mercx, pater Minderop de half doof was en Pater Lorié die een beetje gestoord was, pater Hirsch die de functie van ‘minister’ had, zelf dikke sigaren rookte en belast was met de foeragering. En dan had je nog die pater die Nederlands gaf en wiens naam mij niet te binnen wil schieten, maar aan wie ik veel te danken heb. Hij ging opeens grijze pakken dragen met een witte boord en was verdwenen voor je het wist. Pater Vrijburg die ging trouwen, net als Huub Oosterhuis. En niet te vergeten pater Van Kilsdonk, die ik ooit in juni 1969, in een ingezonden brief in de Volkskrant beticht heb van ‘intellectuele prostitutie’, wat voor hem overigens geen reden was om het contact met mij te verbreken. Hij werd in maart j.l. 90 jaar en zit inmiddels in een bejaardentehuis. Ach de Jezuïeten, praat me er niet van. Mooie mensen waren het, dat wel.
Pater Bremer gaf Latijn en later Grieks. In het begin vond ik Grieks en Latijn wel leuk, maar naarmate de schooljaren vorderden kreeg ik er meer moeite mee. Ik bleek toch meer een bèta te zijn, hoewel dat later niet zo is uitgekomen. Ik bewaar nog altijd mijn leerboek Latijn uit de tweede klas, ‘Tirocinium Latinum’, de vierde en geheel herziene druk, uitgeven in 1960 bij Paul Brand in Hilversum. In dat boek heb ik destijds heel wat zitten zwoegen, maar Pater Bremer wees me de weg tussen al die moeilijke vervoegingen in de singularis en de pluralis, de accusativus, genetivus, dativus en ablativus, om maar te zwijgen over de conjectivus plusquamperfectum.
De eerste vervoegingen gebeurden niet met het woord ‘rosa’, zoals in het chanson van Brel, maar met het woord ‘femina’, want alles begon bij de vrouw, ook bij de paters Jezuïeten: femina, feminae, feminae, feminam, feminae, feminarum, feminis, feminas. Het was het jaar waarin ik veertien werd en dus voor he eerst naar andere films mocht, een film bijvoorbeeld met Brigitte Bardot, waarin ze naakt als Eva rondliep in het paradijs. Nu ik nog eens blader door het boek stijgt een merkwaardige geur naar boven. Ik zie teksten over de Tweede Punische oorlog , over Hanniball en Publius Cornelius Scipio Africanus. Hoe heb ik dat allemaal ooit in mijn kop kunnen stampen?
Al in ‘Exercitium V’ werd een tekst behandeld die pater Bremer destijds met verve voordroeg voor de klas. Het ging over de Latijnse school, die geleid werd door een leraar die een Griek was en bovendien slaaf. De kinderen moesten stil zijn en naar hem luisteren. Ook deze tekst heb ik zelf destijds uit het hoofd moeten leren, maar ik moet nu het boek erbij hebben, om de slotregels nog uit dat verre verleden op te kunnen diepen. ’ Saepe magistrum rogant: ‘ Quare cotidie in scholam venire debimus domine?’ Tunc magister pueris respondet: ‘Non scolae, sed vitae discimus pueri.’ ‘Vaak vroegen zij de leraar: Waarom moeten wij elke dag naar school komen, meester.’ Toen antwoordde de meester aan de kinderen: ‘Wij leren niet voor de school, maar voor het leven.’
Pater Bremer wist dat als geen ander. Ach, waar blijft de tijd?. Dagen, weken, maanden, jaren vlogen als een schaduw heen. Je leerde voor het leven, maar Pater Bremer zei er niet bij hoe snel dat alles voorbij zou gaan.