Schuivende panelen

Op 30 mei vorig jaar hield prof. dr. J.L. Goedegebuure (zie foto) zijn inaugurele rede bij de aanvaarding van de leerstoel moderne Nederlandse Letterkunde aan de Universiteit van Leiden. Die rede had als titel: ‘het mythische substraat, verhaalpatronen in de Nederlandse literatuur van de twintigste eeuw’. Goedegebuure wijst erop dat er een substraat is van oude verhalen van mythische en bijbelse oorsprong in een groot deel van de hedendaagse literatuur. Literatuur is volgens Goedegebuure – vanaf de Oudheid tot nu – niet louter een spel van techniek vorm en esthetiek, maar iets wat zin en samenhang kan stichten. Literatuur biedt ‘een bron van betekenissen die verder reiken dan het resultaat van een op close reading gebaseerde en dus verantwoorden interpretatie’.

Goedegebure – zo lijkt het – is op zoek naar zin en samenhang en de literatuur kan hem daarbij helpen. In 2005 publiceerde hij al een boek over de bijbelse verhalen als onderlegger voor de hedendaagse literatuur (‘De schrift herschreven, de Bijbel in de moderne literatuur’). Bijbelse verhalen kunnen op dezelfde wijze als verhalen uit de klassieke oudheid als mythische verslagen worden beschouwd. De religieuze dimensie van deze verhalen is volgens hem een ‘blinde vlek’ voor veel professionele literatuurbeschouwers, die in Nederland een lange traditie heeft. Religie werd in de literatuur heel lang niet op zijn eigen waarde geschat. Het hoogst haalbare was vaak het vertolken en herkennen van ‘een lege transcendentie’ (een term van Hugo Friedrich).

Goedegebuure gaat in zijn betoog uitgebreid in op wat hij ‘de antireligieuze weerstand’ noemt in de receptiegeschiedenis van de naoorlogse Nederlandse literatuur. Hij spreekt van een ‘Rezeptionsbehinderung’ die teruggaat op de Forumgeneratie van Ter Braak en Du Perron. Al voor de oorlog werd religie opeens ‘not done’. De poëzie van Marsman werd door du Perron krampachtig gezuiverd van ‘hemelse herinneringen’. Die antireligieuze houding heeft zich na de oorlog voortgezet, vaak als een soort zelfcensuur die auteurs zich hebben opgelegd.

Zo wijst Goedegebure op de verwerping van Bordewijk en Kellendonk en andere prominente auteurs van de twintigste eeuw om zich vast te leggen op een standpunt ‘voor dan wel tegen het geloof’. Als medeoorzaak van deze receptieblokkade noemt hij de tempoversnelling van de secularisering die na 1945 is ingezet en in de jaren zestig een climax bereikte. De antireligieuze houding werd na de oorlog vertolkt door auteurs als W.F. Hermans, Harry Mulisch en Carel Peeters, maar ook door Rudy Kousbroek en Michaël Zeeman.

Dat het radicaal atheïstische standpunt van Michaël Zeeman vandaag de dag aan verschuiven is kon Goedegebuure een half jaar geleden nog niet weten. Afgelopen zaterdag verscheen een opmerkelijk artikel van Zeeman in de Volkskrant, waarin hij stelling neemt tegen de atheïstische standpunten in de recent verschenen boeken van Richard Dawkins ‘The God Delusion’ en Daniel C. Dennett ‘Breaking the spell, religion as a natural phenomenon’. De atheïst heeft de waarheid niet in pacht, zo beweert Zeeman nu, en hij besluit zijn betoog met een duidelijk statement:

“Het politieke onvermogen de autonomen drijfveren van godsgeloof te onderkennen en te erkennen, culminerend in de misvatting dat vooruitgang en secularisatie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn, heeft op ons wereldschaal de pijnlijke onzin van de ‘godsdienstoorlog’ opgeleverd en op kleinere schaal het onvermogen steekhoudend te reageren op de opkomst van de islam. Het pedante en triomfalistische atheïsme zal dat slechts versterken want het predikt een vrijwel communistische onverdraagzaamheid jegens andersdenkenden en andersvragenden’.

Kortom, de panelen zijn aan het schuiven. Ook Zeeman is geen hardcore atheïst meer en lijkt tot een vergelijkbaar inzicht als van Goedgebuure te zijn gekomen. Beiden pleiten voor een meer onbevangen blik op de religie. Zeeman op het terrein van de politiek, Goedegebuure met terugwerkende kracht op het terrein van de naoorlogse, vaderlandse literatuur.

Volgens Goedegebuure is het tij in dit opzicht heel langzaam gaan keren. Pas in de jaren tachtig kwam er een omslag toen auteurs als Andreas Burnier, Frans Kellendonk, Oek de Jong, Wilem Jan Otten en Désanne van Brederode zich onbekommerd over God gingen uitlaten. De opkomst van de intertekstualiteit in het postmodernisme heeft een nieuw kader geboden om de religie in de Nederlandse literatuur te herontdekken.

Recente onderzoekers als Oegema en Bogeman hebben gewezen op de authentiek mystieke impulsen in het werk van respectievelijk Lucebert en Paul van Ostayen. Goedegebure wijst ook op de relaties die de poëzie van Hans Favery heeft met het zenboeddhisme en het patroon van het bijbelboek Jona in de romen ‘De beproeving’ van Doeschka Meijsing. Letterlijk schrijft hij:

“ Jaren geleden is door literatuurcritici en aan de universiteit werkzame neerlandici de indruk gewekt als zouden de Nederlandse letteren van de twintigste eeuw vrijgemaakt zijn, van religie wel te verstaan. Uitgesproken protestantse en katholieke auteurs krijgen in literatuurgeschiedenissen stelselmatig een plaatsje aan de periferie toegewezen. Gecanoniseerde ouevres werden zoveel mogelijk van een christelijke inslag ontdaan. Nijhoff schreef met ‘Het heilig hout’ drie levenspelen voor de kerkelijke hoogtijdagen Kerst, Pasen en Pinksteren, en daarnaast gedichten over Maria Magdalena, Sint Sebastiaan en een psalmenzingende vrouw, maar het is ernstig taboe om hem een christelijk dichter te noemen. Ook Achterberg moet je liever niet in verband brengen met geloof en gelovigheid En de overgang van Gerard Reve tot de kerk van Rome wordt stelselmatig afgedaan als een publiciteitsstunt van een komediant, totdat de schrijver zelf dit gangbare verhaal het tegenwicht te geven van ‘Moeder en zoon’, een bekeringsgeschiedenis in de ware zin van het woord”

Zo hoor je het eens van een ander. De volledige tekst van Goedgebuure is hier te lezen.

.