Onthulling standbeeld Peter Stuyvesant door minister Kernkamp te Wolvega
In Wolvega staat een bescheiden standbeeld. Jentsje Popma is de maker. Het beeld stond altijd wat achteraf op een pleintje met schrale woningen uit de jaren vijftig. Het werd onthuld op 12 juli 1955. Tegenwoordig staat het beeld in een al even kale nieuwbouwwijk. De tijd lijkt er stil te staan. De wereld van Peter Stuyvesant is overal behalve hier. En toch, met het standbeeld zelf is niets mis. Alleen een zilveren band om de houten poot ontbreekt. Stuyvesant werd overigens niet in Wolvega geboren. Ook niet in Scherpenzeel, wat vaak wordt gedacht, maar in Peperga. Tenminste, als we Goffe Jensma mogen geloven. Vroeger stond op een pakje sigaretten van het merk Peter Stuyvesant: ’the man who founded New York in 1653.’ Ook dat is een mooi verhaal, dat Friezen graag voor waar willen houden. Hoe dan ook, Peter Stuyvesant werd in de vorige eeuw het symbool van de grote wereld van moderne luchthavens. ‘Peter Stuyveant, jongste der wereldmerken!’ galmde de voice-over in de bioscoopreclame. Het was een zorgeloos universum van onbegrensde mogelijkheden...in the city that never sleeps.
Zo werd werd Peter Stuyvesant het toonbeeld van de westerse vrijheid die in New York zijn bekroning vond. Tot 11 september 2001. De woorden van een schlager van Reinhard Mey uit de jaren zeventig, ‘Uber den Wolken soll die Freiheit schon grenzenlos sein’, gaan niet meer op. Die idylle van een grenzeloze vrijheid was een leugen. Zoals ook de onbeperkte vrijheid van het vrije westen een leugen was van het spektakel, een narcotische droom die door commercie en reclame uit alle macht in stand werd gehouden. Vliegen is tegenwoordig een streng bewaakt fenomeen dat zich afspeelt in het domein van de angst en niet meer in het domein van de vrijheid. Of het we het willen of niet, het vliegen is een metafoor geworden voor het leven in tijden ven terreur. ‘De wereld van de Peter Stuyvesant’ bestaat niet meer.
Peter Stuyvesant is op Mata Hari na de beroemdste wereldburger die Friesland heeft voortgebracht. Als domineeszoon uit de Stellingwerven schopte hij het zelfs tot gouverneur van New York. Hij was een strijdbaar koloniaal en ook een beetje ijdel. Toen hij zijn been had verloren bij een desastreus verlopen veroveringsactie, liet hij zich een houten been aanmeten, versierd met een zilveren band. Maar hij was ook een capabel man die voor New York veel betekend heeft. Zelfs het beroemde roostervormige stratenplan staat op zijn naam. Toch zijn er maar weinig Amerikanen die nog weet hebben van zijn daden, laat staan van zijn eenvoudige Friese afkomst.
In het voorjaar van 1998 zat ik aan tafel in Hotel de Kroon in Oosterwolde, samen met enkele kunstenaars, een paar ambtenaren en een bevlogen wethouder. Carel Zuil, die de portefeuille cultuur beheerde voor de gemeente Ooststelligwerf, had bedacht dat er een internationaal kunstproject moest komen dat de gemeente in één keer op de kaart van Europa zou zetten. In Verbelinge zou die manifestatie gaan heten die in september 1999 in Ooststellingwerf plaatsvond. Negen kunstenaars waren uitgenodigd onder wie wonderlijk genoeg ook Atte Jongstra, de grootmeester in een uitstervende tak van welsprekendheid: het briljant ouwehoeren.
De manifestatie ging over taal, vandaar dat hij als gelegenheidskunstenaar erbij was. Verspreid over de gemeente moesten er kunstwerken komen, waarin een verband tot uiting kwam met de Stellingwerver taal en cultuur. Atte Jongstra bedacht uiteindelijk een ingetogen monument op de grenslijn van twee talen – het Fries en het Stellingwerfs. Het is daar nog altijd te zien, op een klein eilandje bij het sluisje in het Tongerskanaal, een plek die Atte nog kende uit zijn jeugd. Maar dat daar gaat het nu even niet om.
Bij dat diner in Hotel de Kroon zat ik tegenover Allen Ruppersberg, de vermaarde Amerikaanse kunstenaar die voor deze gelegenheid helemaal uit New York was ingevlogen. Het jaar daarvoor had ik een project van hem gezien bij de manifestatie Skulptur Projecten Münster (1997). Aan de hand van een bundel met interviews liet Ruppersberg de bezoekers een tocht maken naar het verleden van Münster langs diverse ‘plaatsen van de herinnering’. In het museum was een reisbureau ingericht, waar je op weg werd geholpen door een man met een pruik op die verkleed was als Candide. Deze hoofdfiguur uit het gelijknamige verhaal van Voltaire was immers in de buurt van Münster geboren. ‘Er leefde in Westfalen, op het kasteel van baron van Thunder-ten-Tronck, een jongeman, die de natuur begiftigd had met een zachtzinnig gemoed.’ Zo luidt de openingszin van Candide. Die is niet zo beroemd als de slotzin van dat boek: ‘Il faut cultiver son jardin’.
Die woorden van Voltaire zijn vaak verkeerd begrepen. Candide werd geschreven werd na de aardbeving in Lissabon in 1755. Deze ramp was een grote schok voor het optimisme van het Verlichtingsdenken. Leibniz had beweerd dat deze wereld de beste van alle mogelijke werden zou zijn. This world of Peter Stuyvesant was the best of possible worlds. God had het gewoon niet beter kunnen doen gezien de beperkingen die de natuurwetten hem nu eenmaal hadden opgelegd. Daarmee werd op rationele wijze een rechtvaardiging van God geleverd. De theodicee van het christendom werd verplaatst naar het domein van het verstand. Totdat Lissabon van de aardbodem werd weggevaagd. Dat was een brug te ver. De theodicee van de Bijbel klopte niet meer, maar die van het rationalisme ook niet. Candide reisde de hele wereld rond en verbaasde zich over het klungelige karakter van Gods schepping, om over de daden van de mens maar te zwijgen. Uiteindelijk trok hij zich terug in zijn tuin. Maar dat is een ander verhaal.
Allen Ruppersberg woonde in New York niet ver van de Stuyvesant Avenue, maar bij het horen van de naam kreeg hij alleen een sigarettenmerk voor ogen. Dat is misschien wel ergste wat je als Fries kan overkomen. Niet wereldberoemd worden in Friesland, maar nota bene in de echte wereld, de wereld van Peter Stuyvesant en bovendien zelf nog zo heten ook. Maar geen mens die nog weet wie je was, en zeker geen Amerikaan. Ruppersberg wist veel van zijn eigen stad, maar wonderlijk genoeg niet dat Peter Stuyvesant – toch geen onbekende in die metropool – uit de Stellingwerven afkomstig was. Naast hem aan tafel zat Atte. ‘Who is that guy?’ vroeg Ruppersberg aan mij. In mijn beste steenkolenengels antwoordde ik: ‘That’s Atte Jongstra. He is a Dutch paperbackwriter and he has read all the books in the world.’ Atte moest lachen, maar deed ook geen poging om deze karikaturale typering enigszins te nuanceren.
Die avond vertelde Ruppersberg over een nieuw fenomeen in de Amerikaanse politiek, George Bush junior, die volgens hem te dom was om voor de duvel te dansen, maar juist om die reden wel de volgende president van de Verenigde Staten zou worden. Amerikanen hebben immers een hekel aan intellectuelen, zo verklaarde hij. Hij had een vooruitziende blik. Ik moet daar nog wel eens aan terug denken, als ik nu Donald Trump zie. Ook hij lijkt mij te dom om voor de duvel te dansen. Amerika, the best of all possible worlds. Atte vertelde vervolgens honderd uit over wat hij allemaal las, maar vooral over goede en slechte boeken. Er zijn boeken, zo zei hij, die zó goed zijn, dat je er een beter mens van wordt. Zo had hij een keer tijdens een eenzaam verblijf in Noorwegen alle essays van Montaigne achter elkaar gelezen en was als een beter mens huiswaarts gekeerd. ‘Men moet veel gelezen hebben om weinig te weten,’ schreef Montaigne. Maar ook dat is een ander verhaal.