De blinde vlek van Nop Maas

In de biografie van Nop Maas, waarvan tot nog toe twee delen zijn verschenen, komt de katholieke theologie – die Reve zelf na aan het hart lag – is zijn algemeenheid nauwelijks aan de orde. Dat gemis manifesteert zich met name als het gaat om de ontwikkeling van de zogeheten ‘nouvelle theologie’, die in Frankrijk al in de jaren veertig op gang kwam en in de jaren vijftig en zestig in Nederland een vervolg beleefde. Het latere beeld van wat er van de reactionaire katholiek Reve is ontstaan doet onrecht aan de motieven van waaruit zijn belangstelling voor het katholicisme was gewekt. In Moeder En Zoon laat hij blijken dat hij rond 1960 goed op de hoogte was van de nieuwe ontwikkelingen in de theologie, die zich in de jaren vijftig in Frankrijk voltrokken. Reve noemt tot tweemaal toe de zogeheten ‘School van Lyon’,

‘Ik schrok er zelfs ook van, maar de tafelzittende dame vier mij bij en wist mij te verzekeren dat de grote Franse stad Lyon het centrum was, waar men met man en macht bezig was, de opdracht ten uitvoer te leggen. “Det Lyonse theologie, dat is wel iets,” luidde, bij een forse trek aan de platte sigaret in het ivoren sigarettenpijpje, haar waarderende konklusie. ‘ (…) ‘De Lyonse theologie, dat is wel iets,’ mompelde ik hoofdschuddend.’

De ‘School van Lyon’ bestond uit een groep progressieve theologen zoals Jean Daniélou S.J. en Henri de Lubac S.J. die na de oorlog teksten van de oude kerkvaders opnieuw gingen bestuderen en zich zetten voor ‘een symbolisch-allegorische interpretatiemethode van de Hellenist Origenes en de Latinist Augustinus’, een Bijbeluitleg waarbij volgens Hans Küng het gevaar dreigt van persoonlijke willekeur. In zijn autobiografie laat hij weten dat de  ‘School van Lyon’  iets had met Maria: ‘Vooral toen mijn hooggewaardeerde spirituaal in mijn laatste jaren in Rome begon met overal Maria (Maria als geheimenis van de onbevlekt gebleven schepping) te zoeken en deze op ingenieuze wijze ook te vinden. ‘ Het was een wonderlijk fusie van gnosis en Marialogie, die Reve – als hij er al weet van had – zeker moet hebben aangesproken.

Hoe dan ook, in de jaren zestig verplaatste het centrum van de theologische vernieuwing van Frankrijk zich naar Nederland. De progressieve theologen hielden zich niet alleen bezig met een vernieuwing van de liturgie, maar vooral ook met een andere interpretatie van de traditionele geloofsleer. Het ging om een herbronning, een resourcement. De religieuze inspiratiebronnen van Reve worden over het algemeen door Maas summier behandeld, en waar nodig kort samengevat, maar meestal op basis van secundaire literatuur. Zo wekt Nop Maas  niet de indruk, dat hij The varieties of religious experience van William James zelf gelezen heeft, anders had hij wel gewezen op de verschillende typen bekeringsprocessen die James hierin behandelt, een analyse die Reve zeker moet hebben aangesproken. Deze klassieke studie op het terrein van de godsdienstpsychologie komt alleen in deel II van de biografie heel even ter sprake, terwijl dit boek voor Reve van cruciaal belang is geweest.

Wat Jung aangaat is de kennis van de primaire bronnen een stuk beter. Maas citeert uit de belangrijkste boeken van Jung, die Reve las vanaf het midden van de jaren vijftig, maar zijn behandeling van deze materie wordt niet in een breder kader gezet. De ontwikkeling van de godsdienstwetenschap in de jaren vijftig en de veranderende receptie van Jung blijven onbesproken. Je kunt niet beweren dat Reve hier geen weet van had. Het voortschrijdend inzicht in de verwevenheid van psychologie en theologie had al vroeg zijn belangstelling. Wat dat betreft, zou je ook wel wat meer willen weten over de correspondentie met de zogeheten Londense vriend P. (Perkin Walker). De briefwisseling is blijft tot nog ote nagenoeg ongepubliceerd, terwijl zijn op opvattingen – en ook zijn  bibliotheek – voor Reve van groot belang zijn geweest.

Nop Maas maakt ook geen melding van de wonderbaarlijke Mariaverschijningen in Amsterdam, nota bene in de Rivierenbuurt op een steenworp afstand van de Jozef Israelskade, waar zich het ouderlijk huis van Reve bevond. Daar zou Maria van 1945 tot 1959 56 keer zijn verschenen aan de Amsterdamse kantoormedewerkster Ida Peerdeman (1905-1996). Gerard Reve noemde de verschijningen aan Ida Peerdeman expliciet bij zijn interview in de Allerheiligste Hart Kerk in 1969.  De laatste verschijning van de Heilige Maagd vond plaats op 31 mei 1959, ruim drie maanden voordat de moeder van Reve overleed, een gebeurtenis die voor Reve een belangrijke katalysator is geweest, niet alleen voor het jarenlange proces van zijn bekering, dat sindsdien op gang kwam en in 1966 zijn  bekroning kreeg met zijn doop, maar ook voor het ontstaan van zijn eigenzinnige Marialogie, zoals hij in Moeder en zoon (1981) laat weten:

‘Als ik al heel eerlijk durfde te zijn, dan was dit wel duidelijk: ik zocht mijn moeder, die ik voorgoed verloren had, en er presenteerde zich nu aan mij een Kerk, die zich onze moeder noemde en die bovendien, niet de jure en volgens de statuten maar wel de facto en volgens het huishoudelijk reglement, door een Moeder werd bestuurd.’

Vanuit die optiek bezien zou op zijn minst een summiere vermelding van de  Mariaverschijningen in nabijheid van Reves ouderlijk huis, maar ook een nadere analyse van deze coïncidentie in een biografie op zijn plaats zijn geweest, alsook de veranderde  houding die Katholieke Kerk in het Tweede Vaticaans Concilie ten aanzien van de Marialogie heeft ingenomen. Maria werd in de jaren zestig menig progressief katholiek als een obstakel gezien voor de oecumene. Dit soort ontwikkelingen hebben mede bijgedragen aan de polarisatie binnen de Katholieke Kerk, die tot op de dag van vandaag voortduurt en die na het Pausbezoek aan Nederland in 1985 en de oprichting van De Acht Mei beweging definitief gestalte kreeg. Het is een radicale omwenteling die alles te maken heeft met een voorheen vanzelfsprekende, maar tegenwoordig voor velen ondenkbare stratosfeer van het menselijk bestaan. Anders gezegd, het verdampen van de bovennatuur. In zijn boek De Vrouwe van alle volkeren. Amsterdamse verschijningen van bovennatuurlijke oorsprong (2003) stelt Robert Lemm vanuit een orthodox katholiek perspectief hierover het volgende:

Wat de jaren zestig losmaakten, was aIlesbehalve een toenadering tot de Vrouwe met de zon bekleed, de maan onder haar voeten en een kroon van twaalf 
sterren boven haar hoofd. Zij stond daar eenzaam aan de hemel,
terwijl de Kerk razendsnel seculariseerde. Tot 1950 keek men nog naar Haar; daarna had men het te druk met de noden van de tijd. Natuurlijk, er waren nog pausen die incidenteel uitroepen deden als 
’Moeder van de Kerk’ of ‘Moeder van de Verlosser’: goed bedoeld, dat wel, persoonlijk vooral, maar beslist niet tekenend voor de post-conciliaire sfeer.’

 

Maar de reviaanse Marialogie vond wonderlijk genoeg ook gehoor bij het kerkelijk gezag, hoewel dat verband nooit werd gelegd . Op 31 mei 2002 erkende bisschop Punt de bovennatuurlijke oorsprong van de verschijningen in Amsterdam. Sindsdien pleitte deze bisschop al diverse malen voor het afkondigen van het Vijfde Mariadogma. Zo zouden de verschijningen Maria in de Rivierenbuurt het sluitstuk zijn geweest van de Verlossing. Die gedachte is zeer reviaans, maar dat heeft vrijwel niemand in Nederland opgemerkt. Alles wat met Maria en het bovennatuurlijke samenhangt wordt sinds de jaren zestig door menigeen in Nederland – zowel katholieken als niet-katholieken – beschouwd als een overleefd middeleeuws volksgeloof.

De Marialogie wordt gezien als een restant van een primitief katholicisme dat alleen nog in Zuid-Europese en Latijns-Amerikaanse landen serieus wordt genomen. Wonderlijk genoeg besteedt ook Lemm, die als een uiterst orthodox katholiek gezien kan worden, in zijn boek over de Mariaverschijningen in Amsterdam geen enkele aandacht aan de opvallende overeenkomst tussen dit fenomeen en de Marialogie van Reve. Wat dat betreft wordt de reviaanse Marialogie niet alleen door een secularist als Nop Maas niet echt serieus genomen, maar ook binnen het rechtse kamp van Katholiek Nederland, of wat daar nog van over is. Reve, die met zijn religieuze bewogenheid zo graag ergens bij wilde horen, bleef juist in dat opzicht een Einzelgänger die uiteindelijk nergens meer bij hoorde.

Achteraf beschouwd kan Reves eigenzinnige Marialogie gezien worden als het sluitstuk van de Mariaverering die tijdens de periode van het Rijke Roomse Leven vooral een strategisch verweer geweest dat door het Vaticaan werd ingezet tegen de oprukkende wetenschap en moderniteit. Vanaf 1850 werd binnen het katholicisme een hernieuwde belangstelling voor Maria aan de dag gelegd. Deze periode begint in 1854 met het dogma van de Onbevlekte Ontvangenis (niet te verwarren met de maagdelijke geboorte) en het wordt besloten door het dogma van Maria ten Hemelopneming in het heilige jaar 1950.De verwachting heerste alom dat bij het Tweede Vaticaanse Concilie het vijfde Mariadogma zou worden afgekondigd. Bovendien was paus Johannes XXIII een groot Mariavereerder, maar zijn streven werd tegengewerkt door vooraanstaande curiekardinalen. Vanuit die brede optiek bezien zijn de Mariaverschijningen die van 1945 tot 1959 in Amsterdam hebben plaatsgevonden de bekroning van een historische periode geweest. Toen dat alles voorbij was, werd Gerard Reve katholiek.

Nop Maas biedt in zijn biografie geen zicht op dit veranderend tijdsbeeld, waarin Reve telkens weer stuivertje wisselt tussen de etiketten eigentijds en oneigentijds. Het heeft er zelfs alle schijn van dat hij de inhoudelijke kant van religie niet zo relevant vindt voor de literatuur. Hij richt zich op de biografische feiten voor zover die voor de literaire tekst zelf van belang zijn. De bredere context binnen de geesteswetenschappen – die juist in deze periode sterk in ontwikkeling zijn –  laat hij onbesproken. De paradigmawisseling van de jaren zestig, die zich niet alleen op het terrein van de religie, maar ook binnen de wetenschap zelf voltrok met het afscheid van de fenomenologie en de methodologische herbezinning op wetenschappelijk onderzoek binnen de humaniora, blijft buiten beeld, terwijl zijn eigen methode als biograaf juist schatplichtig is aan deze omwenteling.

Voor dit soort vergezichten moet je bij Nop Maas niet zijn. In wezen is hij ook zelf een kind van de jaren zestig, die hij in zijn biografie beschrijft. Anders gezegd: hij is een ‘modernistisch biograaf’ in de traditie van Susan Sontag’s filippica tegen de interpretatie. In haar boek Against interpretation (1966) stelt zij dat interpretatie geen absolute waarde is, zoals de meeste mensen denken, dat wil zeggen: een tijdloos vermogen van de geest. Interpretatie moet altijd worden opgevat in een historisch kader van menselijk bewustzijn. Soms kan interpretatie een bevrijdende daad zijn als middel om te ontsnappen aan een verleden dat dood is. Maar meestal is interpretatie vooral een reactionair en verstarrend instrument. Anders gezegd: alleen de feiten zijn van belang. Elke tijdgebonden interpretatie verminkt de inhoud van het kunstwerk of de tekst. Als  het om interpretatie lijkt Nop Maas zich te verschuilen achter een uitspraak van Reve zelf, die hij als een volmaakt alibi tot het motto van zijn biografie promoveert: ‘En mocht je beroemd worden of blijven, gedurende enige honderden jaren, dan zal het zijn op grond van een totaal verkeerde interpretatie van de werkelijke bedoeling.’

Dat laatste wil Nop Maas kennelijk met zijn minutieuze titanenarbeid tot elke prijs voorkomen. Maar of hij daarin slaagt is nog maar de vraag. Elke weergave van de feiten – hoe uitputtend ook – ontkomt immers niet aan een impliciete interpretatie, die aan de selectie van de feiten vooraf gaat. Die impliciete interpretatie wordt manifest in datgene wat uiteindelijk onderbelicht wordt. Nop Maas vermeldt omstandig hoeveel keer per maand Reve zijn eigen lakens verschoonde en wat voor soort vlekken daarin te vinden waren, en ook het aantal masturbaties per dag jaar op jaar bijhoudt, maar geeft geen zicht op de achtergronden die Reves religieuze ontwikkeling wat meer inzichtelijk maken.

Als biograaf hink Nop Maas op twee gedachten. Het wordt niet duidelijk tot wie hij zich eigenlijk richt: de professionele Reve-kenner of de belangstellende leek die nog weinig van hem weet. Wie veel van Reve weet zal in deze biografie weinig belangrijk nieuws vinden, hooguit een redundantie van reeds vaag bekende feiten. Maar wie weinig van hem weet, zal ook weinig vinden, dat het beeld van Reves leven en werk reliëf geeft in de tijd. Uit methodisch oogpunt roept de aanpak van Nop Maas vragen op over de vermeende objectiviteit van de biograaf. In mijn optiek had hij er beter aan gedaan eerst de bronnen, die nog niet openbaar zijn, toegankelijk te maken door een geannoteerde publicatie daarvan.. Na publicatie van deze belangrijke bronnen zou een biografie vanuit een bredere optiek meer recht hebben gedaan aan de ware bedoelingen van Reve zelf. Ook toekomstige generaties kunnen alleen een goed beeld krijgen van deze intenties, als zij kennis kunnen nemen van de al dan niet adequate interpretaties, die wij als tijdgenoten aan zijn werk hebben verbonden.

In het tweede deel van de biografie komt Reve naar voren in talloze verhalen en verslagen van gebeurtenissen, waarbij zijn eigen woorden vaak letterlijk worden geciteerd. Maar dit deel van de biografie beslaat ook een episode, waarin de ontwrichting van zijn persoonlijk leven steeds meer aan de dag treedt. Vooral in de jaren na Greonterp, die hij eerst in Veenendaal en daarna grotendeels in Weert doorbrengt, komt de pathologische kant van zijn karakter steeds duidelijker aan het licht. Zijn relatie met Teigetje en Woelrat loopt dan af en zijn leven raakt op drift. Het verhaal roept dan het beeld op van een soort seksuele flipperkast met telkens wisselende contacten. Het relaas krijgt dan ook iets vermoeiends. De eindeloze cascade van seksuele intimiteiten bereikt voor de lezer op een gegeven moment de grens van het bevattelijke. Je zou op basis van deze biografie een grafiek kunnen tekenen van alle keren dat Reve seks heeft gehad, met vermelding van naam en toenaam van zijn partner, de wijze waarop wie al of niet door wie werd gepenetreerd en tenslotte – bij gebrek aan een partner – werd gemasturbeerd, vaak wel zeven keer per dag. Een enkele keer komt het voor dat ook bij een partner alleen wordt gemasturbeerd.

Deze drang van de biograaf naar uitputtende volledigheid op dit exotische terrein van de homoseks is wellicht ingegeven door de vrijmoedigheid waarmee Reve zelf over zijn promiscue seksleven schreef. Toch kreeg ik als lezer sterk de indruk dat in deze biografie verhoudingsgewijs meer seks voorkomt dan in de boeken van Reve zelf. De relationele sfeer heeft meer aandacht gekregen dan de geestelijke ontwikkeling van Reve. Het wordingsproces van zijn bekering en zijn ontwikkeling tot een eigentijds en eigenzinnig mysticus wordt wel fragmentarisch geschetst en toegelicht, maar niet in zijn onderlinge samenhang verduidelijkt, laat staan geanalyseerd. Deze biografie is dan ook niet zozeer ‘een kroniek van een schuldig leven’, als wel ‘een logboek van een oversekst leven’. Ik twijfel geen moment aan het waarheidsgehalte van de feiten die Nop Maas verzameld heeft, maar ik betwijfel ten zeerste of met het totaalbeeld dat daarmee wordt opgeroepen Reve ook daadwerkelijk recht wordt gedaan.

Maas ziet zijn biografie vooral als een ‘bronnenboek’, waarin mensen die in Reve geïnteresseerd zijn later nog eens van alles kunnen opzoeken wat ze over hem willen weten. Daarmee komt de conclusie naar voren dat het definitieve boek over de Friese jaren van Gerard Reve nog altijd geschreven moet worden. Een Friese pendant van het fraaie boek De koninklijke jaren over de Weerter periode van Reve bestaat nog steeds niet. Ook deze biografie van Maas laat veel uit de Friese tijd onbesproken. Hij heeft een aantal nieuwe bronnen weten aan te boren, naast de Leeuwarder Courant, waaruit hij veelvuldig citeert. Toch liet hij ook voor hand liggend materiaal links liggen, zoals de tientallen videobanden met documentaire-materiaal die bij Omrop Fryslân liggen opgeslagen. Op dat provinciaal niveau wilde hij als biograaf het leven van Reve niet beschrijven, net zo min als veel anekdotes uit de Weerter periode niet in het boek zijn opgenomen. Al met al ontstaat zo het beeld dat de tijd in Greonterp, mede door de ongelukkige afloop van burenruzies en gemekker op de Friezen, niet echt een gelukkige tijd voor Reve is geweest. Gelukkige jaren waren het zeker niet, maar ‘bijna gelukkig’ was Reve soms wel. Juist hier en misschien wel uitsluitend in Greonterp.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)