Zen en de kunst van het echte leven

Laatst sprak ik iemand die zich verdiept heeft in het Zenboeddhisme. Hij vertelde me dat veel Japanners tegenwoordig gefascineerd zijn door het christendom. Ze zien het als iets exotisch, als een diepe wijsheid die het Westen heeft voortgebracht en die in veel opzichten superieur is aan oosterse religies en denkwijzen. Omgekeerd schieten heel wat Europeanen door in een ademloze bewondering als ze een paar Zen-teksten lezen. Ik heb me ooit eens een tijdje verdiept in het Zenboeddhisme en las alles wat ik te pakken kon krijgen van Allan Watts tot dat boek over de kunst van het boogschieten. Op een gegeven moment deed ik helemaal niets meer en mijmerde ik alleen nog over de pijl van de boogschutter die de boog verlaat op het moment dat een pak sneeuw van de schouder een Boeddhabeeld glijdt. Zen heeft iets narcotisch.

Uiteindelijk stuitte ik op het boek van Jan Willem van de Wetering De lege spiegel (1972) waarin hij zijn jarenlange ervaringen beschrijft die hij heeft opgedaan als monnik in een Japans Zen-klooster. Toen ben ik in één keer genezen van Zen. De ontploffing naar een staat van verlichting die de irrationaliteit van een koan in je brein teweeg kan brengen heb ik dus nooit beleefd. Ik denk dat je nog beter benedictijn kunt worden dan je bekeren tot Zen. Overigens ben ik van mening dat stilte en afzondering de creativiteit niet bevorderen. Ik ben altijd het meest creatief op ‘gestolen momenten’, als ik eigenlijk helemaal geen tijd heb. ‘Gestolen tijd’ is de meest vruchtbare conditie om tot een creatief product te komen. Al die mensen die hun kop altijd maar weer willen ‘leeg maken’, die doen het helemaal verkeerd. Je kop moet barstens vol zijn, dan pas kun je wat nieuws creëren.

Maar er is nog iets. De Japanse taal kent van oudsher andere 
scheidslijnen tussen de woorden ‘echt’ 
en ‘onecht’. Echt valt ook niet samen met natuurlijk. De ‘natuurlijkheid’ van de natuur is voor een Japanner ook geen waarde op zichzelf, misschien wel omdat de 
ongerepte natuur in Japan niet zo onschuldig is 
als hier en vaak zelfs als een bedreiging wordt 
ervaren, als iets dat getemd moet worden, gestileerd, geformaliseerd, geminiaturiseerd of getransformeerd in 
strakke tuinen bonsaibomen en bedeesde 
rituelen. Anderzijds kan juist in de Japanse cultuur spontaniteit soms bijna identiek 
zijn met het summum van controle. Alles moet worden nagemaakt, zelfs de natuur.

Japanners zijn daar meester in. Ze kweken boompjes van honderd jaar, die niet 
van echt te onderscheiden zijn. Als het moet bouwen ze heel Nederland na, maar dan iets kleiner. Japanners kijken ook niet. Ze fotograferen of kopiëren de wereld op video. Techniek is het Zenboeddhisme van Sony. Het namaken op miniformaat is een manier om 
het absurde van de wereld te dresseren en in je greep te krijgen. Soms lijkt het ook een 
vorm van zelfhypnose om een directe ervaring te ontvluchten. In een miniatuur komt de 
wereld op veilige afstand te staan, alsof je er naar kijkt als door een omgekeerde verrekijker of opeens als een reus door Madurodam kunt lopen. Maar er is nog iets. Juist 
Japanners hebben ontdekt dat een miniatuur beslist geen inferieur surrogaat van de 
werkelijkheid is. Integendeel, de verkleining creëert een eigen kwaliteit die in zeker opzicht 
superieur is aan het origineel. In de extreme verkleining kan zelfs een vorm van schoon
heid ontstaan, waar de werkelijkheid niet aan kan tippen.

In zijn boek The Temple of the Golden Pavilion (1956) vertelt Yukio Mishima een verhaal, waarin die vreemde vorm van schoonheid in de kern wordt geraakt. Een 
boeddhistische monnik had ooit als kind van zijn vader gehoord dat niets op aarde zo mooi 
was als het Gouden Paviljoen. Hij had er jaren naar verlangd om dat ooit nog eens te zien. 
Als het er uiteindelijk van komt roept het ‘zien in het echt’ geen enkele emotie op. Maar 
als de vader het kunstig vervaardigde model van het Gouden Paviljoen in een glazen vitrine 
laat zien, wordt het kind diep ontroerd: ‘Terwijl ik deze volmaakte afbeelding van het Gouden Paviljoen binnen de grote tempel zelf bekeek, moest ik denken aan de eindeloze 
reeksen overeenstemmingen die zich voordoen wanneer een klein universum binnen een 
groot universum wordt geplaatst. Voor het eerst kon ik dromen.’

Als je dit zo leest, dan rijst de vraag: is wat wij ‘echt’ noemen inderdaad ook echt? Is de ervaring van echtheid, authenticiteit en oorspronkelijkheid eerder een cultuurgebonden dan een universeel fenomeen. En als dat zo is, dan kun je je afvragen of ‘echt’ inderdaad wel ‘echt’ is of afhankelijk van een context, een cultuur, een tijd, of een subjectieve gewaarwording. Echt is echt, zolang het als echt wordt ervaren. Het zou dus zo kunnen zijn, dat ‘het echte leven’ helemaal niet bestaat. Het begrip ’het echte leven’ heeft zich enig tijdstip in de westerse geschiedenis als een bijzonder waarde gemanifesteerd. Waarschijnlijk is  de ervaring ‘het echte leven’ pas twee eeuwen geleden ontstaan, in de tijd van de vroege Romantiek, mogelijk bij Rousseau, en dan alleen nog in het Westen, en zeker niet in een cultuur als die van Japan waarden als echtheid, oorspronkelijkheid en authenticiteit van oudsher veel minder opgeld deden.

Wat is echt? Zijn mijn eigen gedachten echt? Heb ik de vrije beschikking over alles wat ik zelf denk? Ben ikzelf als autonoom en uniek subject niet een product van het toeval? Ik ben immers een toevallige en tijdelijke samenstelling van genen die door Darwins evolutiewetten tot stand is gekomen. Kan een uniek individu, dat door toeval is ontstaan en zelf niet de beschikking heeft over het ontstaan en de sturing van zijn eigen gedachten, eigenlijk wel echt zijn? Als er iets onechts is dan is het de mens zelf. Maar is het inderdaad waar dat de mens door toeval is ontstaan?

In zijn boek Darwin’s black box (1996) stelt Michael Behe de vraag of Darwin gelijk had met zijn stelling dat toeval en natuurlijke selectie de basisprincipes van de evolutie vormen. Behe beweert dat veel biologische systemen ontworpen zijn. Ze zijn het resultaat van een plan en komen niet voort uit toeval en noodzaak. Op het microniveau van de moleculaire biologie gaan de wetten van Darwin niet op. Teveel zaken wijzen op een doelgerichtheid vooraf, een plan dat aan de ontstaansprocessen van het leven ten grondslag ligt. Hoewel ik mij altijd instinctief tegen dit soort beweringen verzet, moet ik toegeven dat ik de bewijsvoering van Behe steeds overtuigender begin te vinden. We zijn 150 jaar lang in de greep geraakt van het darwinisme, niet wetend dat de black box van de moleculaire microwereld van het leven zo complex is dat we daar met de pet niet bij kunnen, laat staan met simpele evolutiewetten van Darwin.

De vraag is natuurlijk of deze hele ID-discussie van tegenwoordig niet op een foutieve tegenstelling berust. Zo zou Darwins theorie van toeval en natuurlijke selectie bewijzen dat er geen God nodig is (het reguliere wetenschappelijke standpunt) en het ID-standpunt zou op zijn minst de verwachting wekken dat er achter het ‘Ontwerp’ toch een grote ‘Ontwerper’ schuil gaat. De vraag ‘Ontwerper (= God): ja of nee’ bepaalt in feite de aard van het debat en leidt tot allerlei fundamentalistische stellingnamen aan beide zijden van de frontlijn. Zo zou ook het huidige neurologie-debat over de onbewuste oorsprong van de gedachte bepaald kunnen zijn door ideologische en theologische vooroordelen aan beide zijden van de frontlijn.

Ik vraag mij wel eens af of deze discussies niet alleen verouderd zijn – ze herhalen immers een edbat dat zich in de 19de eeuw heeft afgespeeld (‘Ohne Phosphor keine Gedanken’ / ‘natute or nurture’) maar wellicht ook typerend zijn voor onze westerse cultuur waarin door de eeuwen heen veel waarde is gehecht aan de vrije de wil, anders gezegd: aan de echtheid van het vrije en autonome individu. In de Japans cultuur is dat van oudsher veel minder het geval. Wie beweert dat gedachten en ideeën ontstaan op een neuraal niveau waar we geen bewuste toegang toe hebben, haalt het traditionele westerse (humanistisch-theologische) mensbeeld andermaal onderuit.

Dit leidt tot felle tegenreacties. Wie dit toch doet is eigenlijk een nieuw soort Darwin, maar dan op het gebied van het denken zelf. Toeval zou de trigger zijn van onze gedachten en niet een bewust of moreel gestuurde wil. In de negentiende eeuw stuitte Schopenhauer op dit soort felle tegenreacties na de publicatie van zijn boek Die Welt als Wille und Vorstellung. De autonomie van de mens is heilig en iedereen die daar aan tornt komt aan de fundamenten van ons zelfbeeld.

Nu kun je heel makkelijk kritiek leveren op deze dreigende krenking van de menselijke autonomie door de discussie voor je uit te schuiven. Of beter gezegd: naar een dieper niveau te verplaatsen. Als we dieper in de materie zouden afdalen, zo luidt dan de redenering, zou het probleem zich weer anders aandienen en misschien zelfs verdwijnen of worden opgelost. Met andere woorden: als we de ‘black box van het brein’ écht zouden kunnen openen, dan zouden we op andere – nog verfijndere – processen stuiten, die ons traditionele mensbeeld weer in ere herstellen. Zo had Darwin gelijk zolang de biochemici niet konden afdalen in de moleculaire black box van het leven. De ID-theorie stelt ons weer een beetje gerust. Er is een Ontwerp, dus een Ontwerper. Zo kun je ook beweren dat hedendaags neurologen gelijk hebben, zolang ze niet nóg dieper kunnen afdalen in het microniveau van de hersenen.

Ik betwijfel of deze redenering opgaat. Hoe dieper we afdalen in de black box van het brein – d.w.z. het atomaire microniveau van de gedachten – hoe meer we op nieuwe zwarte dozen zullen stuiten. Het bewustzijn heeft volgens veel hedendaagse fysici iets van doen met kwantumprocessen en dat zou best eens waar kunnen zijn. Feeman Dyson vermoedde zelfs dat het kwantumproces op zichzelf de basis vormt van het bewustzijn. Welaan, ga er maar aanstaan. Zo raak je steeds verder van huis, van de ene black box in de andere. Ons denken komt voort uit het niets. Gedachten springen zomaar tevoorschijn, zoals vreemde deeltjes verschijnen en verdwijnen en zich uiteindelijk ontpoppen als wonderlijke hersenspinsels in een onherleidbaar complex neuraal systeem. Raadselachtig en verontrustend is dit alles. De mens is een spinnend elektron in een kokende soep van kwantummechanische geest-materie.

Maar terug naar de hedendaagse neurologie. Ook de filosoof Daniel C. Dennett beweerde al in 1991 in zijn boek Consciousness Explained dat het bewustzijn van een handeling of een gedachte pas in het bewustzijn verschijnt na een onbewust, neuraal ‘gebeuren’, waar we geen weet van hebben. Normaal gesproken is een gedachte die aan een handeling voorafgaat een goede indicatie dat wij die handeling willen doen. Maar dat blijft een indicatie, een plaatje gecreëerd door de geest. Wij geloven dat plaatje en zien het aan voor bewijs. Wij lopen dus voortdurend achter onszelf aan.

Of anders gezegd, we lopen in cirkels rond in het spoor van onze eigen voetstappen. Wij denken dat we zelfstandig denken en handelen, maar in feite zijn we overgeleverd aan allerlei verscholen elektrochemische processen in het brein. Dit soort ontdekkingen zijn zo strijdig met het ‘gezonde verstand’ dat ze moeilijk te vatten, laat staat aanvaardbaar zijn. Wij zijn ons brein. Maar is ons brein soms Zen? Zen is immers de ‘non-intentie’. Zen is het zomaar gebeuren. Zomaar, zonder zin. Dat is Zen. Zen is de kunst van het echte leven.

Ik vraag me af wat dit alles te beteken heeft voor het creatieve proces. Als het om creatieve uitingen gaat, denken we over begrippen als controle en spontaniteit anders dan gewoonlijk. Bij de creatieve output van het brein is de onbewuste oorsprong van een idee veel minder omstreden. Een kunstenaar of dichter weet vaak niet precies hoe en wanneer zijn gedachten of ideeën ontstaan. Vaak komt een idee zomaar uit de lucht vallen of ontstaat ‘als vanzelf’ tijdens het creatief proces. Zo is in de negentiende eeuw de westerse theorie van ‘de onbewuste expressie’ ontstaan. Dit woord expressie is niet alleen historisch, maar ook cultureel bepaald. Bij ons westerse begrip ‘expressie’ denken we nog altijd een beetje aan de mythe van de ‘zuivere wilde’, het ‘onbesmette kind’, kortom: het innerlijk als een tabula rasa van een onbesmette natuur.

In de traditionele Japanse cultuur echter is de tegenstelling tussen spontane expressie en gecontroleerde gekunsteldheid in veel mindere mate aanwezig. Sterker nog, die begrippen blijken elkaar nog altijd uitstekend te kunnen vinden in een land, waar de opvoeding van een kind door Arthur Koestler ooit is beschreven als een ‘karakter- landschap-kwekerij’. De Japanse taal kent van oudsher andere scheidslijnen tussen de woorden ‘natuurlijk’ en ‘onnatuurlijk’, misschien wel omdat de ongerepte natuur daar niet zo onschuldig is als hier en zelfs als bedreigend wordt ervaren, hoe dan ook als iets dat voortdurend getemd moet worden, gestileerd, geformaliseerd, geminiaturiseerd of getransformeerd in strakke tuinen, bonsaibomen en bedeesde rituelen.

Anderzijds kan spontaniteit in de Japanse cultuur soms bijna identiek zijn aan het summum van controle. Het westerse begrip ‘expressionisme’ is nog geen honderd jaar oud. De betekenis ervan is historisch bepaald door een extreme reactie op de gekunsteldheid en de overmatige stilering in de naweeën van de negentiende eeuw. Bij ‘expressie’ denken we nog steeds een beetje aan de mythe van de ‘zuivere wilde’ het ‘onbesmette kind’, het innerlijk als een ‘tabula rasa van de ongerepte cultuur’. In de traditionele Japanse cultuur echter is de tegenstelling tussen ‘expressie’ en ‘gekunsteldheid’ in veel mindere mate aanwezig.

Kortom, ik denk dat de vreemde ontdekkingen van de hedendaagse neurologie door een Japanner heel anders worden ervaren dan door westerlingen. Niet alleen spontane expressie is een illusie, de bewuste controle is dat evenzeer. Beide begrippen zitten gevangen in een stramien van cultureel bepaalde vooroordelen. De wegen van het brein zijn duister en ondoorgrondelijk. Hoe meer we ervan te weten komen, des te onontkoombaar wordt de conclusie: Het brein is een Russisch ei dat zich eindeloos laat uitpakken maar zich noot laat ontraadselen. In elk ei dat geopend wordt zit weer een nieuwe black box. Het laatste ei zullen we nooit kunnen openen, want dan stuit je op een logische cirkel. Je kunt met je eigen tanden niet je eigen tanden opeten. Dat is de grens van de fysica waar de metafysica een aanvang neemt. Het echte leven ontglipt ons. Uiteindelijk is echt alleen echt als er echt op staat.