Sierksma en de religieuze projectie

‘De filosoof Plessner heeft in een werk over de 
verschillende trappen van het organische leven 
de menselijke levensvorm met die van plant en 
dier gecontrasteerd als ‘die Positionalität der ex
zentrischen Lebensform’. Het is echter de vraag, 
of men deze excentriciteit mag beschrijven als 
een bestaande toestand, als een eigenschap. Het 
is veeleer een menselijke mogelijkheid, die ver
werkelijkt moet worden. De psycholoog Jung 
kent ook een dergelijk begrip van excentriciteit: 
het Zelf, in tegenstelling met het ik. Maar de 
psycholoog is realist en legt er steeds weer de na
druk op, dat de weg naar het Zelf lang en zwaar 
is. Het zou dan ook onjuist zijn om Van der 
Leeuw te beschrijven als een mens, die zonder 
meer en volledig leefde vanuit dit excentrisch 
centrum. De spanning, ja het conflict tussen het 
egocentrische en het excentrische, tussen mens 
en God kende hij. In het klein en in het groot. Hij 
was er de man niet naar om eigen formaat en 
eigen type te verabsoluteren of te idealiseren.’

Aldus Fokke Sierksma in zijn in 1951 verschenen beknopte biografie van de theoloog en godsdienstwetenschapper professor dr. G. van der Leeuw. Het boekje verscheen kort na de dood van Van der Leeuw in november 1950. Siersksma schetst een beeld een  aimabele persoonlijkheid voor wie hij grote bewondering had: ‘In dit portret domineren de lichte toetsen van een grote goedheid en en grote blijheid met een stralende kracht. Europa verloor in hem een van de weinige Europeanen die hem nog resten.’ Dat laatste wordt tegenwoordig nog wel eens vergeten. Van der Leeuw had al voor de oorlog een internationale naam. Hij kende de groten van zijn tijd persoonlijk, zoals Jung, Jaspers, Ortega y Gasset en Albert Schweitzer, maar hij was ook een eenvoudige Groninger die woonde aan de Kraneweg. Zij studenten liepen met hem weg en Siersksma laat dat blijken in een reeks van fraaie anekdoten.

Sierksma’s korte levensschets van Van der Leeuw is meer een hagiografie dan een biografie. Het moet een tekst zijn die in één keer geschreven is, recht uit het hart, en die bij nader inzien ook wonderlijke tegenstrijdigheden bevat. Sierksma  schetst Van der Leeuw niet als een Paulus, die 
voor honderd procent opbrandde in zijn dienst aan 
God. Het denken van zijn leermeester was 
steeds concreter en aardser geworden en aan de andere kant ook steeds meer getuigend en apostolisch in de christelijke zin van het woord. Daarin zat een paradox die Sierksma ook in zich zelf herkende. Die godsdienstwetenschapper die tegelijk als theoloog trouw bleef aan zijn eigen God. Maar in tegenstelling tot Ven der leeuw ging Sierksma God steeds meer als een religieuze projectie zien. Daarnaast worstelde hij met het dilemma van de wetenschapper die tegelijk ook kunstenaar wil zijn. De liefhebber van de kale feiten was evenzeer verliefd op de aardse vormen en kleuren.

Objectiviteit en subjectiviteit waren in de fenomenologie van de religie niet te scheiden. Van der Leeuw erkende die breuk bij zichzelf als de tegenstelling tussen natuur en geest, van zonde 
en genade. Maar Van der Leeuw doceerde de wetenschap niet alleen, hij gaf ook het voorbeeld in zijn eigen wijze van leven. De verzoening van natuur en geest was in wezen de verzoening tussen mens en God. Hij leefde in een excentrisch centrum, dat dit leven onder hoogspanning zette 
en het tegelijk integreerde. Beter dan de religie van ander te bekritiseren was het vertrouwen op het eigen geloof in een waarheid die krachtiger was. Een waarheid die in het leven zelf bewezen moest worden

Daarmee was de spagaat geformuleerd, die Sierskma bij Van der Leeuw herkende. Het was de excentrische positie van het zijn, die Helmuth Plessner in zijn antropologie zo treffend omschreven had. Voor Van der Leeuw viel dat excentrische punt samen met God. Een mens diende zichzelf niet te zien als een mens naast vele anderen, maar de sprong te maken naar een punt buiten zichzelf, waar God zich ophoudt en van waaruit de mens nietig wordt.  Of – zoals Fokke Sierksma het in navolging van Helmuth Plessner heeft geformuleerd: ‘De mens heeft een excentrische relatie tot de wereld, die daardoor buitenwereld wordt, omdat hij in een excentrische relatie staat tot zichzelf, die daardoor binnenwereld wordt.’  Die dubbele gespletenheid was voor Van der Leeuw de basis van zijn godsgeloof. Voor Sierksma echter zou het antropologische schema van Plessner het vertrekpunt worden om God definitief als een projectie van de geest te bestempelen. Maar met hetzelfde vuur waarmee hij Van der Leeuw als een gelovig mens in beeld bracht, zou in de jaren daarop het godsgeloof van de theoloog op de pijnbank van de religieuze projectie tot een illusie reduceren.

Helmuth Plessner was een wonderlijk figuur, een Duitse Jood die als wetenschapper die al voor de oorlog een naam had ontwikkeld die op gelijke voet stond met de groten van zijn tijd.  In de oorlogsjaren zwierf hij elders rond maar in 1945 keerde Plessner naar Groningen terug, waar hij nog enkele jaren bleef doceren en een hele generatie van wetenschappers inspireerde.  Van der Leeuw had hem graag in Groningen willen houden, maar hij vertrok begin jaren vijftig naar Göttingen waar hij nog tot 1962 aan de universiteit verbonden bleef. Plessner had de mens geschetst als een paradoxaal wezen dat geworpen is in het bestaan. In die zin was zijn denken verwant aan dat van Heidegger die in zijn Sein und Zeit (1928) ook de geworpenheid van de mens in het bestaan en de excentriciteit van het bewustzijn benadrukt had.

De ex-istentie zou – zoals het woord zelf aan geeft – een vorm zijn van ‘uit-staan buiten zichzelf’. Sartre zou die gespletenheid later herkennen  in het ‘in zichzelf zijn’ van het bewustzijn (‘en soi’) en het ‘voor zichzelf zijn’ (‘pour soi’).  In die gespletenheid onderscheidt de mens zich  van het dier. Door dat zelfbewustzijn is de mens excentrisch gepositioneerd tot zijn eigen zelf, dat zowel subject als object is. Er is altijd sprake van een ‘dubbel-effect tussen binnen en buiten’. Dat was de gegeven situatie van het menselijk bestaan. De mens zat gevangen in de wereld die hij tegelijk objectiveerde. Persoon en wereld waren nooit te scheiden. Sterker nog, die verwevenheid moest het vertrekpunt zijn voor al zijn denken.

Zo doordenkend is de mens is eigenlijk een vreemdeling op aarde, dwalend naar een wijkende horizon, met een in zichzelf verdeeld hart. Ook de in de moderne fysica was de mens erop uitgegaan om de herkomst op te sporen van de ‘voetsporen’ die hij vond aan het strand van de oneindigheid, om tenslotte  te ontdekken dat het zijn eigen voetstappen zijn. Het ‘zelf’ is de blinde vlek van de mens. De paradoxale structuur van de excentriciteit impliceert dat de mens moet projecteren of hij wil of niet. Waarneming, projectie en religie vinden hun uiteindelijke betekenis in het kader van de excentrische structuur van de mens, die – als uit het lood geslagen – een nieuw evenwicht moet scheppen op twee fronten, en die hij – als dit evenwicht tot stand gebracht is – telkens weer verbreekt om een nieuw evenwicht te vinden, omdat menselijk evenwicht altijd een labiel, kunstmatig en indirect evenwicht is.

De fenomenologie verzette zich tegen de natuurwetenschappelijke interpretatie van het menselijk zielenleven. De fenomenologie zocht ook niet naar platonische essenties die achter of onder de wereld besloten liggen. Toch werd er vaak uitgegaan van een ziel en van intentionele waarden. In die zin is het ‘situationisme’ van de fenomenologie – alhoewel het een erfenis was van het existentialisme – top down gestructureerd. De mens werd  gezien als een waarde-stichtend subject in een specifieke situatie. Die aannames vooraf getuigen van een metafysische vooringenomenheid. De fenomenologie ging vaak heimelijk uit van een (ziels)gelijkenis tussen God en mens. Ondanks al het horizontale denken in de situatie en de intentionaliteit, was er een verticale waarde-as die uiteindelijk samenviel met de wederkerige relatie God-mens/mens-God.

Maar er was ook een andere richting binnen het fenomenologische denken. Sartre streefde evenals de Nederlandse fenomenologen een concrete filosofie na, die haar vertrekpunt nam in het alledaagse leven. Maar er waren ook grote verschillen. De ‘gesitueerdheid’ van de mens kon vanuit verschillende levensbeschouwingen of ideologieën benaderd worden. Je kon de situatie nemen zoals het was of opvatten als een mini-terrein voor maatschappelijke en politieke verandering. De werkelijkheid is wat aan ons verschijnt, had Husserl beweerd. Maar terwijl Husserl alleen aan een soort wetenschapsleer dacht, wilde Sartre een filosofie die moderne mensen iets over hun leven te zeggen had. Hij was op zoek naar een nieuw humanisme, een nieuwe vorm van maatschappelijk engagement. Uit alledaagse voorvallen moest worden afgeleid hoe de maatschappij eigenlijk in elkaar zat. De contingentie, de toevalligheid van de dingen in de situatie, werd voor Sartre opeens heel belangrijk. Het ging niet om de essentie van de dingen, maar omgekeerd: het toevallige van de dingen werd de essentie.

Zo kon de excentrische positie van het bewustzijn tot heel verschillende waarderingen van het bestaan leiden. Van der Leeuw herkende hierin de basis voor zijn geloof in God. Sartre zag hierin niet alleen het grondpatroon het bewustzijn, maar ook van de contingentie, het toevallige dat absoluut wordt als het volstrekt zinloze. De excentrische positie van het bewustzijn en de gespletenheid van de mens leidden dus niet noodzakelijkerwijs naar een geloof in God, waarbij de mens in zijn geloof een excentrisch standpunt in God zelf herkent. Maar er was nog iets, waarin Siersksma het niet eens was met zijn leermeester Van der Leeuw. Dat was Vestdijk. Diens boek De toekomst der religie (1947) had eind jaren veertig voor veel opschudding gezorgd onder theologen en godsdienstwetenschappers en Van der Leeuw koos de zijde van de critici. De religieuze projectie, die in het denken van Vestdijk een centrale plaats innam, wees Van der Leeuw af. Als je immers zo gaat denken verdwijnt God als sneeuw voor de zon. De conclusie zit immers in de methode van denken ingebakken. In zijn biografie van Van der Leeuw komt Sierskma vertelt een anekdote die typerend is voor zijn leermeester. Hte gaat over ene film, waarin de kern van de religieuze projectie onbedoeld aan het licht komt.

‘Weer verspringt het beeld, naar Drenthe. De 
negerfilm Grazige weiden was min of meer als een 
steen in de Hollandse vijver geplonsd en in steeds 
wijdere kringen breidde de opwinding zich uit. 
De beroering was uiteraard het grootst in de 
kringen van protestants Nederland. De theologische studenten van Groningen belegden daarom 
een weekendconferentie in een kampeercentrum, 
dat midden in de Drentse heide lag en zij vroegen 
Professor Van der Leeuw, of hij daar een lezing 
wilde houden over The green pastures. Het antwoord was: ‘Dat is goed, maar dan houd ik een 
lezing over de theologie van The green pastures. 
Dat was een min of meer verrassend gezichtspunt, 
want de meesten van voor- en tegenstanders waren nog niet op de gedachte gekomen, dat men op dit 
verhaal van een zwarte zondagschoolmeester, 
behalve polemieken, ook een theologie kon bouwen. Voor een schare van min of meer verwon
derde studenten hield Van der Leeuw zijn lezing, 
waarin hij ronduit verklaarde voor deze film 
graag tien dogmatieken cadeau te willen geven.‘

Dit verhaal over de film The green pastures moet zich eind jaren dertig hebben afgespeeld, toen Sierskma juist met zijn studie in Groningen was begonnen. De film had internationaal voor nogal wat opschudding gezorgd. The green pastures geldt als de eerste speelfilm in de twintigste eeuw, waarin God door een acteur wordt  gespeeld. Het verhaal was bedoeld als de neerslag van de godsbeleving van de zwarte kinderen in het diepe zuiden van de Verenigde Staten. Zij zagen de hemel als een weelderige katoenplantage tussen de wolken. Het script was gebaseerd op een toneelstuk dat al eind jaren twintig was geschreven. Ook dat stuk was al zeer omstreden. In 1934 besloot de burgemeester van Utrecht dat een studentengezelschap het niet op mocht voeren. Met de film die twee jaar later in première ging was het niet anders.

Het christendom was eind jaren dertig nog niet toe aan ‘God op het witte doek’, ook was hij verbeeld vanuit de optiek van een kind. Geprojecteerd op het witte doek – als een schaduw van een bewegend diapositief op celluloid-  kwam de religieuze projectie opeens heel dichtbij. Bovendien werd God hier gespeeld door een neger met een baard. De blanke God was opeens zwart geworden. In de film leverde dat prachtige beelden op. Je ziet de hemel waar van alles gebeurt en waar niet alleen de engelen op wolken drijven, maar ook deze zwarte God zijn gebreken blijkt te hebben. Niets menselijks was hem vreemd. Overal bracht de film rumoer teweeg en ook in verschillende Nederlandse steden werd de vertoning verboden. Krantenkolommen vulden zich met felle theologische debatten over de wijze waarop God wel of niet verbeeld mocht worden. God kon je niet projecteren en zeker niet op het witte doek. In zijn  boek De religieuze projectie (1956) verwoordt Sierksma het uiteindelijk als volgt:

‘Maar zijn veroveringszucht, die telkens weer de grenzen overschrijdt zegeviert uiteindelijk steeds opnieuw zijn verlangen naar stabiliteit van en bezield verband. Het ik dat waarneemt, staat buiten 
het ik dat waargenomen wordt, het is ex-centrisch. Het laat zich niet objectiveren, want als men het kon beschrij
ven, zou het weer worden waargenomen. Het is buiten tijd en 
ruimte, transcendentaal.(…)  Deze splitsing wil de 
mysticus overwinnen. Hij wil zijn waargenomen, tijdelijke, cen
trische ik laten opgaan in het excentrische, transcendentale ik. Dat die hij door aan dit laatste metafysische ik realiteit 
geeft, het verabsoluteert, hypostaseert, tot God maakt.’

Dat is de 
religieuze projectie. Bondiger kan het niet worden gezegd. Door een lange en moeizame weg af te leggen – de via purgativa – is God voor de mysticus het eigen excentrische ik geworden.
 De 
splitsing in de mens zelf tussen ik en ik, subject en object, wordt dan ogenschijnlijk overwonnen. Maar is die breuk werkelijk te overwinnen? In de mystiek misschien wel, maar in  de wetenschap zeker niet. In feite blijven alle wetenschappen, en met name de fenomenologie, de ervaren objecten van de gewone man in het alledaagse leven onderstellen. De fenomenologie ging uit van de ‘situatie’ van de mens. Mens en wereld horen bijeen. De fenomenologie isoleert de mens niet uit zijn context. Die situatie van de mens was intentioneel bepaald. Persoon en wereld behoorden tot een tijdelijk en historisch ‘wereldlijk landschap’. Maar het was de vraag  wat een God – wat of wie dat ook mogen zijn: ‘het zelf’, het ‘gans andere’ of ‘het onbenoembare’ –  in dit wereldlijk landschap nog te zoeken had.

De 
gehele waarneming wordt door Sierskma als projectie ontmaskerd. Het is immers het verlangen van de mens, dat de waarneming bepaalt. Als alle affecten door objectieve analyse vernietigd worden, dan houden de dingen voor de mens op te bestaan. 
Wij kijken dan naar de wereld als was het een caleidoscoop van  geprojecteerde schimmen op het doek. De projectie begint dus al bij waarneming zelf. Het volledig samenvallen tussen het ik en de wereld – of tussen het ik en het zelf – is een illusie. Zo wordt ook God uiteindelijk een illusie. Er is geen bezield verband, geen participation mystique. Er is alleen maar gescheidenheid en afstand. Daarmee is de dubbele excentriciteit volledig gerealiseerd. In het spoor van Vestdijk komt Sierksma uiteindelijk uit bij het boeddhisme, dat immers het ik en de wereld als illusies had bestempeld. Het menselijk verlangen wordt herkend als de 
bron van al het lijden.

Zo bereikt Sierskma de jaren zestig als een godgeleerde zonder God. De fenomenologie was voor hem een laatste schuilplaats geweest voor een God die er niet was. Bovendien werd rond 1960 allengs duidelijk dat de fenomenologische methode – ook binnen de godsdienstwetenschap – eigenlijk helemaal geen wetenschap was.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)