Mijnheer Pels
Leuk om dit te lezen. Allemaal herinneringen die bovenkomen. Weliswaar niet als oud-Ignatiaan, maar voor jullie oud-Ignatianen zal mijn achternaam waarschijnlijk genoeg (gruwelijke, wiskundige?) herinneringen bovenbrengen. Ja, Pels, leraar wiskunde, mijn vader. En van hem heb ik genoeg mooie verhalen gehoord. Om even een aanvulling te geven op bovenstaande reactie van J. Klöters, de Nobelprijswinnaar was P. Crutzen, Nobelprijs Scheikunde 1995. Maar ook mensen als Jaap de Hoop Scheffer, Kees en Gerard Driehuis en Charles Schwietert zijn oud-Ignatianen. Voor een link naar een overzicht: zie Wikipedia. Eén persoon mis ik trouwens in dat lijstje, te weten Harry van den Bergh, oud PvdA-kopstuk. Volgens de verhalen van mijn vader was dat ook een oud-Ignatiaan. Maar goed, wat ik al zei, leuk die herinneringen, zoals aan Pater Jorilé (Lorié), die deze bijnaam kreeg van mij toen ik als heel klein kind nog niet bij machte was de naam van de Pater die mij gedoopt heeft, en die voor lange tijd een huisvriend van mijn ouders was, goed uit te spreken. Of aan Henkie Terlingen, die ooit druk onder zijn lessenaar aan het zoeken was, waarop mijn vader vroeg wat er was. “Ik ben iets kwijt” was het antwoord. “Wat dan?”, vroeg mijn vader. “De kluts” kwam het antwoord van Apollo Henkie…..
Aldus Eugène Pels in een reactie op mijn log over Café Welling. Dit verhaal op mijn weblog begint zo ondertussen een ontmoetingsplaats voor oud-Ignatianen te worden. Het rijtje beroemde oud-Ignatianen kan inderdaad nog behoorlijk worden uitgebreid: Joseph Luns, Freddy Heineken, Kees Fens, Antoine Bodar…Eigenlijk moet je je diep schamen als je als oud-Ignatiaan niet beroemd bent geworden. Dat doe ik dan ook. Ik vind een beschamende vertoning dat mijn naam niet voorkomt in dat rijtje van illustere Nederlanders dat Wikipedia vermeldt. Al dat gedram van de jezuïeten is wat mij betreft voor niks geweest en dat terwijl ik toch jarenlang de beste van de klas was. De jezuïeten hadden een rare onderwijsmethode. Als je goed kon leren, dan werd je extra streng behandeld. Telkens weer werd je ingepeperd dat er geen enkele reden was om trots te zijn op je talenten en vermogens. Die had je immers niet van je zelf. Een talent gaf je de plicht om dubbel goed je best te doen. Als je goed was in Latijn bijvoorbeeld, dan werd er stilzwijgend van je verwacht, dat je in je vrije tijd alvast de hele De Bello Gallico van Julius Caesar zou gaan vertalen.
Klas 2 B in 1961
Omgekeerd was het niet best met je gesteld, als je niet goed mee kon komen. Dan kon je beter opkrassen en op een andere school proberen alsnog je diploma te halen. De jezuïeten hadden ook een slim systeem bedacht om de onderlinge concurrentie in de klas te bevorderen. Na elk trimester werd er voor elk vak een eerste en een tweede ‘kaart’ uitgereikt. Dat was een voorbedrukt stukje papier waarop in Latijn stond aangegeven, dat je in dat specifieke vak de beste was geweest. De eerste kaart was rood gedrukt. De tweede kaart zwart. Je naam werd er in fraaie letters op gekalligrafeerd. Aan het eind van het schooljaar werd de beste van elke klas naar voren geroepen tijdens een plechtige bijeenkomst van alle Ignatianen in de aula. Bij die gelegenheid werden door de rector stichtelijke woorden gesproken. Ook werd er gezongen door het schoolkoor en tot besluit werd steevast uit volle borst het College-lied gezongen:
Wij gaan langs Amstels wegen
Door ‘t drukke stadsgewoel
Bij zonneschijn en regen
‘t College blijft ons doel
Wie ’t leven willen wagen
Die komen hier bijeen
Voor grote levensvragen
En gaan ook graag weer heenDagen worden jaren
Met kracht erdoor gevaren
De jaren gaan voorbij
Bij tij en tegentij
Wij maken rechte banen
Al is het hoge zee
Als echt Ignatianen
Want God vaart met ons mee.Komt het grote leven
Het blijft een avontuur
Met ingespannen streven
Met plichten zwaar en duur
Dan willen wij met ere
De levensstrijd doorstaan
Voor land en volk ons weren
Als oud-Ignatiaan.
Ik heb die onderwijs-methode van de jezuïeten altijd uiterst merkwaardig gevonden. Zo kan ik me herinneren dat Pater Huijbers op een keer een lange preek hield in de klas. Hij zag ons als een opkomende klasse. Onze ouders hadden vaak niet hetzelfde onderwijs kunnen volgen als wij. Dat laatste was waar, want veel van mijn klasgenoten kwamen uit gewone volksbuurten, Amsterdam-Noord bijvoorbeeld of de Pijp. Wij waren dus bevoorrecht en hadden de plicht om maatschappelijk hoger op te komen en het verder te schoppen dan onze ouders. Met alle middelen werd je dan ook een drang tot excelleren bijgebracht, maar tegelijkertijd mocht je daar nooit trots op zijn. ‘Nederig de beste zijn’, zo kun je deze jezuïtische levensles het beste samenvatten. Waarbij je achteraf de vraag kunt stellen hoe oprecht die nederigheid destijds eigenlijk was. Vooral in mijn latere jaren op het IG ontwikkelde ik een zekere neiging tot opstandigheid. De ideologie, die achter dit onderwijssysteem verborgen lag, vond ik behoorlijk hypocriet. Waarom moest je zo nodig nederig zijn, terwijl je elke dag gedrild werd om je te gedragen als een streber? In de schoolkrant schreef ik een kort verhaal, waarin ik de dubbele moraal van de jezuïeten als volgt aan de kaak stelde:
‘Vroeger was ik heel anders, in die jaren toen ik met Pasen en Kerstmis a tijd een flink pakje ‘kaarten’ van school meesleepte; thans gebruik ik ze als toiletpapier. Toen was ik ook altijd bereid het lerarencorps met hun lespreparatie te helpen; thans vertik ik het, om ze ook maar enige vorm van bijles te geven. Nee, wat mijn teveel aan in intelligentie betreft, dat weet ik nu gelukkig te compenseren met een gepaste dosis onverschilligheid. In zoverre ben ik er op vooruitgegaan. Toch ben ik geen nihilist geworden; ik kijk nog altijd met even veel ontroering naar een schilderij van Chagall, of naar een symm etrisch bewijs van de Vierde Wet van Newton.’
Deze passage werd mij door sommige paters niet in dank afgenomen. Maar ik voelde mij bevrijd. Free at last! Ze hadden me niet te pakken gekregen, die jezuïeten met hun geslepen indoctrinaties. Al dat progressieve gedoe had ook zijn keerzijde, want de jezuïeten waren de eersten die aan hun eigen wijze lessen geen gevolg gaven. Toen ik in 1966 wegens ziekte mijn examenjaar moest overdoen hing er opeens een heel andere sfeer op school. Sommige paters waren vertrokken, teleurgesteld, uitgetreden, getrouwd, hoe dan ook voorgoed uit het zicht verdwenen. Ze verlieten als eersten een zinkend schip waar alom dood en verderf leek te heersen. Toch waren er niet alleen maar paters op het IG. Zeker de helft van het docentenkorps had geen witte boord. Mijnheer Pels was een van hen. Hij gaf wiskunde op een manier die eigenlijk strijdig was met de onderwijsmethode van de jezuïeten. Hij richtte zich niet op de besten van de klas, maar op degenen die met wiskunde eigenlijk niet zo goed mee konden komen. Zo legde hij alles heel duidelijk uit en zo nodig wel twee of drie keer. Ik vond dat heel plezierig, want wiskunde was niet bepaald mijn beste vak.
Mijnheer Sweerts
Toch had ik voor de bèta-richting gekozen, omdat ik mijzelf niet in mijn studiekeuze wilde beperken. In de vijfde klas kreeg ik opeens een andere wiskundeleraar, niet mijnheer Pels, maar mijnheer Sweerts. Deze legde eigenlijk nooit wat uit. Hij vond dat je het zelf maar moest uitzoeken en speelde altijd op een rare manier met zijn krijtje voor het bord. Ook had hij de bijna sadistische gewoonte om af en toe een huiswerk-vraagstuk op te geven, waarvan de oplossing eigenlijk niet op basis van de geleerde lesstof te achterhalen was. Zo herinner ik mij, dat ik eens tot diep in de nacht met zo’n vraagstuk bezig ben geweest. Wonder boven wonder vond ik de oplossing. Daarna kon ik niet meer stuk bij mijnheer Sweerts. Ik hoefde nooit meer voor het bord te komen. Gelukkig kreeg ik in mijn examenjaar gewoon weer mijnheer Pels terug. Want ondanks die ene uitschieter was ik er bij mijnheer Sweerts nooit met mijn wiskunde doorheen gekomen.