Ik ontving een brief van senator Algra, waarin hij aanmerkingen maakte op het feit dat ik ook hem genoemd had en hij dreigde met ‘het nemen van verdere stappen.’ Vermoedelijk weer kamervragen. Het zij tot zijn eer gezegd dat hij eerst informeerde naar wat ik werkelijk had gezegd en niet afging op krantenverslagen. Ik schreef hem: ‘In antwoord op uw schrijven heb ik de eer u mede te delen, dat ik in mijn requisitoir enkele malen uw naam heb genoemd. In de loop van mijn betoog heb ik de namen genoemd van vele personen die zich, op welke wijze dan ook, over de zaak Van het Reve, de persoon Van het Reve en het werk van Van het Reve in het openbaar hebben uitgelaten. Uit de aard der zaak is daarbij mijnerzijds, in het belang van de strafzaak, een waardering van die uitspraken gegeven. Een en ander houdt echter niet in dat in het requisitoir “mensen op de korrel zijn genomen” of zijn aangevallen. Mocht u aan verdere oriëntatie behoefte hebben dan ligt mijn geheel op schrift gestelde requisitoir op het parket voor u ter inzage.’
Aldus mr. J.J. Abspoel (zie foto) in zijn boek Studenten, moordenaars en ander volk, kritische kanttekeningen van een officier van justitie (1979). Evenals Algra had gedaan in zijn autobiografie Mijn werk/mijn leven (1970) wijdde Abspoel in dit boek een heel hoofdstuk aan de Zaak-Van het Reve. Het was his finest hour geweest, al zegt hij het niet met zoveel woorden. Het requisitoir van Abspoel in de eerste aflevering van het Ezel-proces geldt nog altijd als een briljant betoog. Ook Reve zelf was onder de indruk. Tijdens het voorlezen van zijn betoog – 41 gedrukte pagina’ in het boek De God van je tante (1968) – keek Abspoel hij Reve voortdurend aan. Die kon af en toe zijn lachten niet inhouden, vooral bij de hilarische passages waarin hij de getuigen-deskundigen van Reve op de hak nam. Algra noemde hij inderdaad twee keer in zijn betoog.
Maar dat waren onbeduidende opmerkingen geweest. Zo had Abspoel opgemerkt, dat Reve de gevoelens van Algra en zijn geestverwanten zeer goed kende, al was hij geneigd dat te vergeten en hij voegde daar venijnig an toe: ‘Dezelfde vergeetachtigheid ten opzichte van hem, zou men trouwens ook de Senator kunnen verwijten.’ En ven verder: ‘Als men dan in Nader tot U leest wat Van het Reve over Algra en de zijnen in het midden brengt, dat hij op het omslag van het boek spreekt over ‘malle schreeuwers’ die hem van godslastering betichten, dan gaat men zich onwillekeurig afvragen of de ezel soms bedoeld is om de senator en de zijnen nog eens duchtig op de kast te jagen.’
Iets van die uitspraken had Algra uit de kranten vernomen. Een officier van justitie hoort zich in zijn requisitoir niet uit te laten over personen die niet direct in de zaak zijn betrokken. En hoewel veel mensen dat dachten, was het Ezel-proces er niet van gekomen door een aanklacht van Algra, maar door een initiatief van het openbaar ministerie, dat reageerde op een vraag van de minister van justitie, die daarmee zijn handen in onschuld waste na een kritische vraag van Tweede Kamerlid C.N. Van Dis (S.G.P). In deze kamervraag van Van Dis, die gericht was aan de ministers van justitie en CRM, waren de woorden ‘immoreel,’ ‘godslasterlijk’ en zelfs ‘satanisch ‘gebruikt. Daarmee was de toon gezet. In een interview met Bibeb in Vrij Nederland verklaarde Van Dis even later dat ‘homoseksuelen in de hel komen’.
Meer nog dan Van Dis is het wonderlijk genoeg toch Algra geweest, die in de beeldvorming achteraf de zwarte piet kreeg toebedeeld. Zelfs in De canon van de Friese geschiedenis wordt nog altijd beweerd, dat Algra een aanklacht tegen Reve heeft ingediend. Algra, die in 1963 al een aanvaring met Reve had gehad, had zich wel op 11 mei 1966 – bij de behandeling van de CRM-begroting in de Eerste Kamer – openlijk uitgesproken tegen het verlenen van regeringssubsidie aan Reve, maar dat had formeel niets met de aanklacht te maken. Bovendien deed Algra dat in veel mindere bewoordingen dan Van Dis had gebruikt in zijn vraag aan de ministers. Die actie van Algra moet ook de directe aanleiding zijn geweest voor het voorstel van Anne Wadman om Gerard Reve lid te maken van It Boun fan Fryske Keunsners, waarop Fedde Schurer zijn lidmaatschap opzegde.
Algra had het er dus zelf ook een beetje naar gemaakt. Op 14 juli 1966 deed hij er nog een schep bovenop. Terwijl de zaak tegen Reve nog hangende was, schreef hij een vlammend hoofdredactioneel commentaar in het Friesch Dagblad, getiteld Blasfemie, waarmee hij zich andermaal in de strijd mengde. Misschien kon hij het niet goed hebben, dat Van Dis met de eer ging strijken. Hoe dan ook, toen de zaak dan eindelijk op 20 oktober voorkwam, nam Abspoel geen blad voor de mond, ook niet als het om deze gekwetste christenen ging. Het wonderlijke is, dat hij de zaak vooraf helemaal niet zag zitten, zo onthult hij in 1979. Toen hij las over welke teksten van Reve het ging, voorspelde hij dat de auteur geen enkele kans zou hebben om een veroordeling te krijgen.
Aanvankelijk zou een collega van Abspoel het requisitoir voor zijn rekening nemen, maar toen deze de inschatting van Abspoel hoorde, nam hij zich voor om zonder al teveel commentaar op vrijspraak aan te sturen. Daarmee bracht hij de hoofdofficier in een lastig parket, want die kon niet meer terug. Daarvoor was de zaak inmiddels te politiek beladen. Ook Gerard Reve had in een brief inmiddels aangedrongen op het in behandeling nemen van de zaak. In feite was het dus een showproces. Beiden – zowel Abspoel als Reve – stonden uiteindelijk in de rechtszaal, omdat ze de zaak principieel uitgevochten wilden zien, om zo in de toekomst dit soort belachelijke processen te kunnen voorkomen.
Abspoel hield dus een requisitoir, terwijl hijzelf in feite voor vrijspraak was. Hij wist immers dat de aanklacht geen grond had op basis van het verouderde artikel 147. Om godslastering te bewijzen, moest je aantonen dat het om een smalende uiting ging. Dat wil zeggen, het zou met opzet moeten zijn gebeurd, met de uitdrukkelijke intentie om te kwetsen, en dat valt op basis van een roman-tekst natuurlijk nooit te bewijzen. Je kunt niet in het hoofd van een schrijver kijken, hoe hij iets precies heeft bedoeld, nog afgezien van het feit dat wat in een literaire bundeling van reisbrieven wordt beweerd niet noodzakelijkerwijs hoeft samen te vallen met de intenties of opvattingen van de auteur.
Met die wetenschap achteraf wordt het betoog van Abspoel in feite nog briljanter dan het al was. Abspoel genoot van het hele gebeuren en vond het jammer, dat Reve niet zelf de verdediging voerde, zoals hij het jaar daarop zou doen bij de behandeling in hoger beroep. Abspoel kweet zich zelfs zo goed van zijn taak, dat hem gaandeweg het proces de angst bekroop, dat Reve alsnog veroordeeld zou worden, want dat was beslist niet de bedoeling. Hij had de opdracht meegekregen om toch vooral niet af te gaan. In plaats daarvan kreeg hij van vriend en vijand achteraf lof toegewaaid. Vermakelijk is het om te lezen hoe Abspoel achteraf door sommige linkse media in het kamp van Algra werd weggezet. Er werden verbanden gelegd met dissidenten in Oost-Europa, wat ook Reve uiteindelijk te gortig werd. Hij zou immers nooit in en strafkamp belanden, zoals in communistische regimes gebruikelijk was.
Vooral van progressief-katholieke zijde kreeg Abspoel de wind van voren. Maar ook Harry Mulisch liet zich niet onbetuigd. En anders wel Huub Oosterhuis, die die in zijn boek De dingen die voorbijgaan Abspoel afgeschilderde als een ‘belager van de gewetensvrijheid’. De criminologe Dessaur maakte het nog bonter in een bespreking voor de AVRO-microfoon van het boek De God van je tante, waarin zij een vernietigend oordeel over Abspoel velde. Sprekend onder haar schrijversnaam Andreas Burnier stelde zij letterlijk het volgende: ‘Nadat de officier zichzelf flink heeft tegengesproken – de bedoelingen van de dader doen niet ter zake bij godslastering, maar hij moet zijn uitingen wél opzettelijk en bewust hebben gedaan – eiste hij honderd gulden boete.’ Abspoel wond zich in 1979 nog altijd op over deze slag onder de gordel.
Toch had Burnier wel een beetje gelijk. Als je het betoog van Abspoel goed leest, dan zit er inderdaad een inconsistentie in. In het resumé van de aanklacht stelt hij: ‘…dat de uitlatingen van Reve kwetsend zijn in hun uiterlijke vorm en dat de dader ze bewust heeft gebezigd, waarbij zijn bedoeling of oogmerk niet van belang is’. Even verderop stelt hij echter dat Reve ‘opzettelijk door smalend godslasteringen in het openbaar godsdienstige gevoelens heeft gekrenkt.’ Volgens Abspoel bestaat er een subtiel juridisch onderscheid tussen ‘oogmerk‘ en ‘opzet‘. ‘Voor een niet- jurist is dat een vrij moeilijk te begrijpen onderscheid’, zo stelt hij in 1979, maar daarbij verzuimt hij alsnog uit te leggen wat dat subtiele onderscheid dan wel mag zijn.
Hoe dan ook, Reve werd, omdat het smalende karakter van de godslastering, die als zodanig werd vastgesteld, niet bewezen kon worden, waarna Reve alsnog in beroep ging, omdat hij vond dat hiermee de schijn van godslastering was blijven bestaan. Als hij veroordeeld was, dan had de hele oplage van Nader tot U uit de handel moeten worden genomen, zo laat Abspoel achteraf weten. Overigens vond hij dat Reve het rumoer wel had uitgelokt. Hij zag Reve voornamelijk als iemand die erop uit was anderen te provoceren en een overmatige drang tot wreedheid en wellust had. In de ogen van Abspoel was Reve niet de mysticus, waarvoor de theologen als getuigen-deskundigen hem versleten. ‘De erotiek van deze mystici,’ zo stelde hij in zijn requisitoir, ‘verhoudt zich tot die van Van het Reve als een meisje dat zich heel voorzichtig op de wang laat kussen tot een vrouw van de wallen, werkzaam in de uitoefening van haar beroep.’
Nee, van mystiek kon hier moeilijk sprake zijn. De ezel-passage had oorspronkelijk ook niets met een religieuze ontroering van doen. Zo was de eerste versie van de ezel-passage al verschenen in de Brief aan mijn Bank, die weliswaar gepubliceerd was in het tijdschrift Dialoog, maar aanvankelijk wel degelijk door Reve als een brief aan zijn eigen bank was geschreven. Over zo’n zo’n zakelijke brief kun je toch niet beweren dat het een weergave is van een religieuze ontmoeting met God. Maar niettemin was Abspoel het met Reve eens, dat de beoordeling van deze aanklacht niet mogelijk was zonder daarbij aan overwegingen van literaire esthetiek en kennis van de godsdienstgeschiedenis enig gewicht toe te kennen.
Er is nog iets, dat ik me altijd heb afgevraagd, waarop Abspoel uiteindelijk het antwoord geeft. Waarom vond het Ezel-proces niet in Leeuwarden plaats? Reve had weliswaar een pied à terre in Amsterdam, maar woonde in die tijd toch in Greonterp. Dat laatste blijkt niet waar te zijn. Reve stond ook in 1966 nog altijd ingeschreven in het bevolkingsregister van Amsterdam. Huize het Gras was gewoon zijn tweede huisje in Friesland. Jaren na het proces ontstond er tussen Abspoel en Reve nog een kleine briefwisseling, waarin Reve te kennen gaf, dat hij zijn optreden gewaardeerd had: ‘Ik ken u als integer uit het zotte proces wegens vermeende godslastering en weet dat u bijvoorbeeld niet de Franse narcoticabrigade hierheen zult sturen.’ En wat Algra betreft, die nam het schriftelijk antwoord, dat hij van Abspoel ontving op zijn brief, voor kennisgeving aan. Hij is er nooit meer op terug gekomen.