Rots in tijden van ontzuiling

“Een van de meest hoopvolle verschijnselen van deze tijd is het zoeken 
allerwegen naar fundering van ons waarachtig mens zijn. De Kerk 
volgt met intense belangstelling de ontwikkeling der antropologische 
bezinning in de wijsbegeerte, in de psychologie, in de psychiatrie en in 
de pedagogie. De Kerk kan daarbij niet de houding van de ‘beata 
possidens’ aannemen, de houding van ‘ik weet het allang, wat die 
andere arme stakkers nog moeten zoeken’. Zij weet, dat het 
overgeleverde mensbeeld in protestantse kringen een wonderlijk mixtum 
is van Bijbels en werelds, algemeen menselijk en wijsgerig inzicht en dat 
de christelijke theologie, de kerk, en de school het nog steeds doen met 
zulk een onhoudbaar mensbeeld.  Zij weet, dat de Christelijke school evenals zij zelf werkt met een 
mensbeeld, dat tegenover de Bijbel eenvoudig niet te handhaven is. 
Inzake het zoeken en vragen naar humaniteit zijn de christenen samen 
met alle humanisten op één hoop gebracht, om met Kohlbrugge te 
spreken. Hoe zouden zij dan de solidariteit met de humanisten 
eigenwijs en eigenmachtig kunnen ontkennen om zich in een Christelijk 
ghetto op te sluiten?”

Aldus sprak prof. dr. G.C. van Niftrik  op 1 december 1951 op de openbare vergadering van het Werkverband Hervormde Leerkrachten in het Jaarbeursgebouw in Utrecht. Hendrik Algra citeert deze woorden in zijn autobiografie Mijn werk/mijn leven (1970). Niftrik was destijds een vooraanstaand, progressief theoloog die sinds 1946 hoogleraar was  aan de Universiteit van Amsterdam. Hij was sterk beïnvloed door Karl Barth. Zo waren er meer in die tijd, verlichte geesten als dr. Miskotte en ds. Buskes die niet veel op hadden met de hokjesgeest van het verzuilde Nederland, dat ondanks het doorbraak-denken, dat na de Bevrijding de kop op stak, weer snel terug wilde naar de overzichtelijke maatschappij van voor de oorlog.

Iedere zuil zijn eigen school, zijn eigen krant, zijn eigen omroep. In het Friese Hardegarijp waren er orthodox-christelijken die weer een ‘School van de Bijbel’ wilden oprichten. Professor Niftrik was daar fel tegen. Die tijd hadden nu wel gehad. Christenen moesten de eenheid zoeken met andersdenkenden, humanisten of zelfs socialisten, en zich iet langer opsluiten in hun eigen ghetto. Ook christenen moesten zich scharen achter de gedachten die prof Van der Leeuw al kort na de oorlog had geformuleerd in zijn boek Nationale cultuurtaak. ‘Nationaal’ betekende dat de geestelijke verscheidenheid, die ons volk kenmerkt, van staatswege moest worden opgeheven in een hogere eenheid. In de ogen van de orthodox-christelijken betekende dat er werd geknaagd aan de fundamenten van de zuilen, waar de samenleving op rustte. De verscheidenheid moest juist worden bewaard en niet worden overstegen in een vaag progressief maatschappij-ideaal. God zelf stond immers borg voor de fundamenten van staat en samenleving.

Een van de felste tegenstanders van professor Niftrik was de hoofdredacteur van het Friesch Dagblad, die sinds 1946 ook lid was van de Eerste Kamer: Hendrik Algra. Hij verzette zicht tegen het paternalisme van dit soort progressievelingen die het gewone kerkvolk tot gevangenen maakten van een ‘rigoureus kerkisme,’ Zij spraken immers zogenaamd namens de Kerk, onder het mom van weldenkend en oecumenisch te zijn, maar luisterden niet naar wat de gewone man te zeggen had. Die wilden hun eigen ‘school met de Bijbel’ en met recht en reden. De school met de Bijbel in Hardegarijp is er uiteindelijk toch gekomen, mede dankzij Hendrik Algra, die hem ook mocht openen en hem zelf van een naam voorzag: de Walle Melis Oppedijkschool. Deze school bestaat nog steeds, al denk ik niet dat de grondbeginselen van 1951 nog op dezelfde wijze van kracht zijn.

Na zestig jaar is Nederland inmiddels behoorlijk ontzuild. De tegenkrachten van destijds, zoals Hendrik Algra, hebben uiteindelijk het onderspit moeten delven. In de jaren zestig ging het opeens heel hard. Zelfs de streng gereformeerden werden meegesleurd in een maalstroom van veranderingen, al bleef deze zuil misschien wel het langst overeind. Het mooie aan het citaat uit 1951 van professor Niftrik, is dat hierin in een notendop alle krachten zichtbaar worden die kort na de oorlog het proces van ontzuiling hebben bevorderd. De basis van dit proces lag niet in de politiek, maar in de menswetenschappen: ‘…de ontwikkeling der antropologische 
bezinning in de wijsbegeerte, in de psychologie, in de psychiatrie en in 
de pedagogie.’ Het waren vooral katholieken die hier aan mee werkten, zoals de fenomenologen van de zogeheten ‘Utrechtse School’, maar ook menswetenschappers en theologen van protestantse huize.

En dan had je nog het socialistisch personalisme van onder meer Willem Banning c.s.,  die druk bezig waren om een nieuw soort marxisme uit te vinden, dat goed te rijmen zou zijn met een herlevend christendom op existentialistische basis. Dat soort nieuwlichterij, daar moest Hendrik Algra niets van hebben, wat niet wil zeggen dat hij ouderwets dacht, of achteraf alleen als een aartsconservatief te duiden valt. Uit zijn autobiografie komt Algra naar voren als een zeer erudiet man met een grote sociale bewogenheid. Hij had bewondering voor grote persoonlijkheden in de politiek, ongeacht hun politieke signatuur, zoals Oud en Van Riel bij de liberalen en Luns en Klompé bij de katholieken. Over socialisten heeft hij weinigs positief te melden, maar omgekeerd is het ook zo dat Algra juist door links stelselmatig werd bestempeld als een afschuwwekkend voorbeeld van bekrompenheid en behoudzucht.

Die strijd kwam vooral tot uiting in ‘de zaak Gerard Reve’ die in 1963 oppeens alle gemoederen ging bezig houden. Algra ontkomt er niet aan om in het laatste hoofdstuk van zijn autobiografie hier uitgebreid aandacht aan te besteden. Hij voelt zich gebruikt. Tegenwoordig zouden we zeggen ‘gedemoniseerd.’  In feite was zijn kritiek aanvankelijk helemaal niet tegen Reve gericht. Hij had alleen kritische vragen gesteld in de Eerste Kamer, over wat de inhoudelijke criteria waren, waarop de regering kunstenaars in het algemeen en schrijvers in het bijzonder beoordeelde voor subsidiëring. Het kon toch niet zo zijn, dat de ene schrijver, die een ideologisch standpunt vertolkt dat de regering welgevallig is wèl een subsidie krijgt en de andere niet? In feite stelde Algra het principe van Thorbecke ter discussie dat ‘kunst geen regeringszaak is’. Na hem hebben nog heel wat politici die principiële kwestie aan de orde gesteld, maar in 1963 was dat  kennelijk een groot taboe.

De motieven van waaruit Algra redeneerde werden belachelijk gemaakt. Hij was een fatsoensrakker vooral in de ogen van de socialisten. Alleen Klompé had hem adequaat van repliek gediend, maar voor de rest draaide iedereen om de hete brei heen. Daarna begon de discussie al gauw te escaleren. Algra stuitte op een bespreking in Het Vrije Volk waarin Alfred Kossmann over de reisbrieven van Reve in Tirade het volgende schreef: ‘Niet zonder bravoure beschrijft hij erotische ervaringen van afwijkende aard’ (..) Er schuilt in deze ‘eerlijkheid’ veel opzettelijk provocerends, het lijkt wel of een door aard en opvoeding ontstane preutsheid is omgeslagen in haar tegendeel, of een typisch Hollandse kleinburger, uit verzet tegen de taboes zich gedraagt als een blasfemisch met de godsdienst spelende libertijn.’

Vooral dat woord ‘blasfemisch’ deed bij Algra het kwartje vallen. Moet de overheid kunst ondersteunen die godslasterlijk is? Doet ze dat ook als een schrijver Mussolini of  Franco verheerlijkt? Maakt het niet uit of een schrijver achter de banieren van Castro of Ho Tsi Min aanloopt of de eeuwige God bespot.’  Op 13 oktober 1964 barstte discussie nogmaals los toen Paul Rodenko tijdens de Friese Bibliotheekdag Algra bestempelde als: ‘Een zwendelaar die in  de democratie niet thuis hoort.’ Ook Het Vrije Volk liet zich de volgende dag niet onbetuigd: ‘Algra bevindt zich in het gezelschap van Stalin, Franco en Salazar’ Gerard Reve werd dus door linkse intellectuelen op het schild gehesen als de kampioen van de vrije meningsuiting. Alleen Fedde Schurer nam het voor Algra op. Algra’s autobiografie heeft alleen al qua vorm veel weg van de onvoltooide autobiografie van Fedde Schurer De beslagen spiegel, die twee jaar eerder was verschenen. Algra schrijft beknopt en helder, zonder zich te verliezen in details, en met een scherpe blik, waarmee hij tot rake typeringen komt.

Er is lang over gedebiteerd over de vraag of Algra en Reve elkaar niet hebben gebruikt om er zelf beter van te worden. Gerard Reve heeft later nog met Algra gecorrespondeerd. Voor de camera van Omrop Fryslân verklaarde Trinus Riemersma in 2006, dat hij sterke twijfels had over dit grootmoedig gebaar van Reve. Hij zou een sardonisch genoegen hebben gehad om zijn grootste opponent met mededogen tegemoet te treden. Het tegendeel is waar. Reve had wel degelijk respect voor Algra, zoals dat ook andersom het geval was, getuige een brief van Algra aan Reve die onlangs op een veiling is opgedoken. In zijn autobiografie laat Algra weten dat het beeld van de gebeurtenissen destijds achteraf behoorlijk is misvormd. Bij elk interview moest hij uitleggen wat hij nu eigenlijk tegen Reve had. Vooral de progressief christelijke media, zoals het IKOR (tegenwoordig IKON) hadden daar een handje  van. Had hij er wel goed aan gedaan? Was het niet vechten tegen de bierkaai  geweest? Met die vraag begint hij zijn laatste hoofdstuk, dat veelzeggend opent met een citaat uit de Middeleeuwse spoke van Beatrijs:

Die lieden rade mie dat ict late

Ende mine sin niet en vertare.

______________________________

UPDATE 14.53 uur

Philippus Breuker stuurde mij onderstaand artikel, dat verscheen in het Friesch Dagblad van 28 februari 1998. Het geeft een goed beeld van de ‘vriendschap’ tussen Hendrik Algra en Fedde Schurer, een vriendschap waar Schurer niet openlijk mee te koop liep, omdat hij – voor zijn eigen beeldvorming – gepaste afstand wilde houden van Algra. Interessant is een gegeven, dat mij niet bekend was, maar waar ik niet vreemd van opkijk. Gerard Reve zou in mei 1966 lid geworden zijn van het Frysk Skiuwersboun. (ik denk dat Breuker bedoeld It Boun fan Fryske Keunstners, want het Skriuwersboun bestond toen nog niet) Anne Wadman pleitte ervoor om Reve tot lid te benomen als protest tegen de woorden van Algra. Fedde Schurer heeft dit voorkomen. Hij stapte staande de vergadering – beledigd en zeer geëmotioneerd – op als lid van het Boun fan Fryske Keunstners. Reve heeft zich volgens mij nooit zo veel uitgelaten over it Boun, behalve dan in die ene fraaie zin in een brief van 13.10.1968 aan Geert van Oorschot, die ik als motto heb gebruikt voor mijn boek De kleur van Friesland: ‘Het fijne van de Rooms Katholieke Kerk is dat zij overal filialen heeft, zulks in tegenstelling tot, bijvoorbeeld, de Bond van Friese kunstenaars.’ Toen Trinus Riemersma in 1967 in het stadhuis van Bolsward de Gysbert Japicxprijs werd uitgereikt voor zijn roman Fabryk, was er een stoel gereserveerd voor Reve, maar de volksschrijver kwam niet opdagen. Hij had kennelijk zijn buik vol van die Fryske skriuwers.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)