Achilles en de schildpad

In een interview, dat in december 2004 in het tijdschrift De Moanne verscheen, legde Ernst Bruinsma aan Hessel Miedema de volgende vraag voor. Eigenlijk was het meer een constatering dan een vraag.

Jo gedicht (‘De greate wrakseling’) wie tagelyk in soarte fan ôfskie. Op 6 septimber 1964 ha
jo ek de ferneamde lêzing foar de RONO holden. Dêryn seinen jo û.o.: ‘Het blijft een streekliteratuur, die achter de ontwikkeling van de steden aan blijft lopen en die nooit inhaalt. Nee, niet als Achilles en de schildpad, want er zit een zekere mate van bewust achterblijven in: hoe meer we achterblijven, des te meer onderscheiden we ons.’

Hessel Miedema reageerde hierop als volgt:

‘Dat wie yn de tiid dat ik der wei gyng en tocht: krij de pest mar allegear! Dat hie sa net moatten fansels, dat wie neitraapjen. Mar oan de oare kant wie it àl sa, en it is noch altyd sa. Elke kear as ik dêr kom en ik ha der mei noadich, dan tink ik doch wer… Je moatte der mar gewoan fan útgean, it is in provinsje, it rint altyd in bytsje achter de dingen oan.’

Deze woorden laten in en notendop het verdriet van Friesland zien. Het wordt hier nooit wat en het zal ook nooit wat worden. Sterker nog, vertraging in de cultuur houden Friezen zelf doelbewust in stand. Ze herkennen er zelfs hun eigen identiteit in. Het Fries eigene in de cultuur is een bewust veroorzaakte vertraging. Een beetje de pas inhouden, de vernieuwing en de moderniteit niet te snel omarmen. Integendeel, het ‘pompend remmen’ bevordert het authentieke en het eigene. De Friese cultuur ontleent zijn identiteit aan de aanhoudende frictie tussen traditie en moderniteit. Deze vertraagde vernieuwing bevat zelfs een cultuurkritisch aspect. De relatieve vertraging verzet zich immers tegen ontworteling en vervreemding. Tegenwoordig laat het begrip ‘vertraging’ zich zelfs rijmen met nieuwe waarden als onthaasting en duurzaamheid. Zuinig zijn op de Friese ruimte vergt duurzame innovatie. Het eigene bewaren betekent ‘veranderen om te behouden’ en dat levert eigenzinnige vormen van vernieuwing op. Friesland loopt dus voorop door pompend te remmen in het beleid.

Op het eerste gezicht lijkt er veel voor deze redenering te zeggen. Ik moest er aan denken toen ik bezig was met mijn boek ‘De kleur van Friesland’. Het meest eigene, dat Friesland in de kunst heeft voortgebracht, had mogelijk iets van doen met de aanhoudende frictie tussen traditie en vernieuwing. De vertraging die dat opleverde – denk aan schilders als ‘It Frysk Palet’ in de jaren vijftig, maar ook de lang aanhoudende expressionistische en constructivistische tendenzen – hebben de ‘kleur’ van Friese kunst lange tijd bepaald. Gerrit Benner bijvoorbeeld was geen epigoon, maar een ‘volgend vernieuwer’ die het  grootstedelijk stijlconcept van Cobra een ruraal tintje meegaf en daarmee tijdelijk – zowel als persoon als in zijn kunst – ‘de voorsprong van de vertraging’ leek te belichamen. In de jaren zestig echter ging deze redenering niet meer op. Vertraging en experiment waren als begrippen niet langer één op één te koppelen aan de oppositie randstad versus regio. De experimentele kunst in Friesland werd opeens avant-gardistisch en daarmee internationaal. In plaats van ‘pompend te remmen’ vloog de vernieuwingsdrang in deze regio opeens gierend uit de bocht.

Hessel Miedema was zelf een dichter die frontaal tegen deze problematiek aanliep en dus ook halsoverkop uit Friesland vertrok. Het toeval wil dat ik hem begin jaren zeventig vier jaar lang als docent kunstgeschiedenis heb meegemaakt. Ik raakte destijds onder de indruk van zijn inzichten, al heb ik ook heel wat conflicten met hem beleefd, maar die lagen meer in de persoonlijke sfeer. Twee keer heb ik Miedema meegemaakt tijdens een excursie naar Italië, de eerste keer naar Venetië in 1972 en het jaar daarop naar Florence.  Bij de dagelijkse praktijklessen tijdens deze excursies viel het me op, dat Miedema twee begrippen vaak hanteerde: ‘geacheveerd’ en ‘retardair’.

Het woord ‘geacheveerd’ gebuikte hij voor kunstenaars die een nieuwe stijl volledig onder de knie hadden en met een zekere bravoure blijk gaven van hun vermogens. Het waren meestal kunstenaars in de belangrijke cultuurcentra, waar de vernieuwing plaatsvond: Venetië, Florence en Rome. Daartegenover stonden de kunstenaars die achterliepen in hun ontwikkeling en een bepaalde stijl pas later onder de knie kregen. In dat geval was er sprake van een ‘retardaire stijl’ die zich meestal aandiende in steden buiten de belangrijke cultuurcentra, bijvoorbeeld in Padua, Assisi, Verona, Genua etcetera. Soms echter ging deze tegenstelling tussen traditie en vernieuwing niet op. Dan waren er kunstenaars die juist omdat zij enigszins achterliepen in hun ontwikkeling een bepaalde stijl volledig in hun vingers kregen, meer nog zelfs dan de kunstenaars in de belangrijke cultuurcentra. Zij profiteerden dan van de ‘voorsprong van de achterstand’. Het ‘retardaire’ werd opeens ‘geacheveerd’.

Kortom, het was een ingewikkeld verhaal dat Miedema te vertellen had, maar het kwam erop neer dat het een voordeel kan zijn om als kunstenaar niet in het centrum van de ontwikkeling werkzaam te zijn. Juist in de periferie kan de vernieuwing van een bepaalde stijl volledig worden voltooid en in al zijn facetten worden beproefd. Dat leverde in de Italiaanse schilderkunst ook een diversiteit in geografisch karakter op. De vertraging was er de oorzaak van dat er ‘schilderscholen’ ontstonden die aan een bepaalde stadstaat gebonden waren. Twee opposities lopen hier dus in de ontwikkeling van de kunst nogal grillig door elkaar heen. De oppositie centrum versus periferie, en de oppositie ‘retardair’ versus ‘geacheveerd’. Ik denk dat deze theorie vooral toepasbaar is voor periodes waarin de kunst een snelle ontwikkeling doormaakt, bijvoorbeeld de vroege Renaissance in het Italië van de vijftiende eeuw. Er zijn echter ook andere scenario’s mogelijk, bijvoorbeeld als de tegenstelling ‘geacheveerd versus ‘retardair’ gelijktijdig zowel in periferie als in het centrum te herkennen valt.

In de snelle ontwikkeling van de naoorlogse kunst in Nederland vormden zich in de grote steden  groeperingen, die wel met de vernieuwing mee wilden gaan, maar niet zo radicaal als de pioniers zoals de ‘Experimentele groep’ en ‘CoBrA’. Zo werd in de grote steden eind jaren veertig de groep ‘Vrij Beelden’ opgericht. In 1950 volgde de groep ‘Creatie’ en daarna de ‘Liga nieuw Beelden’ in 1955. De leden van deze groeperingen vormden min op meer de subtop van de naoorlogse vernieuwende kunst. Het was een soort ‘modernisme light’ dat zij in verschillende toonaarden in praktijk brachten. Minder radicaal dan de experimentele voorlopers als Constant en Appel, maar achteraf heel kenmerkend voor de jaren vijftig. Sterker nog, de tijdgeest van de jaren vijftig lijkt achteraf bezien juist bij deze ‘bewust vertragende’ kunstenaars meer tot uitdrukking te komen dan bij de pioniers die almaar voorop liepen.

 

Ik denk dat het spanningsveld tussen vertraging en vernieuwing dan ook niet zomaar als de motor van regionale (c.q. Friese) identiteit in de cultuur kan worden bestempeld. De stelling zal vaak opgaan, maar ook vele uitzonderingen kennen. In zijn weblog van eergisteren wees Abe de Vries op een artikel van Goffe Jensma in it Beaken, waarin hij veel van zijn eigen opvattingen bevestigd ziet. Zo wijst Jensma ‘op het spanningsveld tussen modernisering en innovatie aan de ene en het beeld van een authentieke, overgeleverde Friese plattelandscultuur aan de andere kant.’ Volgens Jensma is dat spanningsveld tussen authenticiteit en modernisering een veel fundamenteler kenmerk van de Friese cultuur dan het conservatieve, traditionalistische beeld dat in bepaalde kringen nog heerst. Sterker nog: het conflict tussen authenticiteit en en modernisering  zou het probleem zijn van iedere Fries. Of, in zijn eigen woorden: ‘Het is een intern conflict, zowel van het individu als van de Friese overheden. Precies dit conflict hoort mijns inziens in iedere beschouwing over Friese geschiedenis en cultuur centraal te staan, en wel omdat het de kern van die cultuur als zodanig uitmaakt’.

Voor ’the poet of place’ Abe de Vries klinkt dit soort uitspraken als muziek on de oren. Zelf probeerde hij onlangs in zijn  poëziebloemlezing en bijbehorende essaybundel aan te tonen dat: ‘de intrinsieke waarde, de eigenheid zo men wil, van de Friese poëzie daarin, (ligt) dat zij oplossingen zoekt voor de opposities tussen traditie en experiment (..).’ Jensma komt tot en vergelijkbare conclusie. “Niet de vraag wie iemand is, zou relevant zijn, maar waar iemand is, doet ertoe. Hij haalt er zelfs Peter Soterdijks boek ‘Sphären’ bij om zijn stelling te onderbouwen en komt uiteindelijk tot een beleidsaanbeveling voor het provinciaal bestuur: ‘Het lijkt mij dat aan een zinvol,’ zo stelt hij, ‘dat aan cultuurbeleid dus letterlijk een plaatsbepaling moet voorafgaan: wat verstaan wij onder “Fries”? Het beste antwoord op die vraag is niet een voorgeprogrammeerde overdracht van kennis – dit en dat is Fries -, integendeel, het is het inzicht dat het conflict tussen overgeleverde Friese eigenheid en onontkoombare modernisering juist vormend kan werken.’

Ik betwijfel op die bewering altijd en overal opgaat. Met bovenstaand betoog heb ik willen aantonen dat deze stelling relativering behoeft. De oppositie vernieuwing versus authenticiteit is niet specifiek voor de regio, maar kan zich ook in het centrum van een cultuur opduiken. De beoogde interactie tussen authenticiteit en vernieuwing dient zich alleen aan, wanneer er grote verschillen worden ervaren in de periferie en als er sprake is van een snelle ontwikkeling in kunst en cultuur in het centrum. Er kunnen zich echter ook uitzonderingen op deze regel voordoen, niet alleen als de regio letterlijk opeens voorop loopt in de ontwikkeling en zich daarbij internationaal oriënteert, maar ook als het ‘geacheveerde’ karakter die de vertraagde ontwikkeling in de de regio als voordeel kan opleveren, evenzeer in de retardaire ontwikkeling binnen het geografisch centrum van de cultuur te herkennen valt.

Het stimuleren van het Fries eigene in de interactie tussen authenticiteit en vernieuwing kan onbedoeld ook een vrijbrief worden om de vernieuwing van buitenaf tegen te houden. De aanbeveling voor het cultuurbeleid, zoals Goffe Jensma die formuleert, gaat uit van geografisch geworteld cultuurbegrip dat zijn eigen karakter exclusief ontleent aan de interactie tussen authenticiteit en vernieuwing. Dit cultuurbegrip is te beperkt geformuleerd en in laatste instantie essentialistisch van aard. De beoogde interactie tussen authenticiteit en vernieuwing kan zich overal voordoen – zelfs in het centrum – en is lang niet altijd positief te duiden. Het vermeende ‘authentieke’, waar deze redenering op stoelt, kan ook samenhangen met een overmatige hang naar traditie en defensieve en reactionaire trekken vertonen die je als overheid juist niet moet stimuleren.

Laat een reactie achter

(verplicht)

(verplicht, wordt nooit weergegeven)