Galerie Anderwereld

Galerie Anderwereld werd in 1984 opgericht en is 11 januari 2008 groots heropend met de solotentoonstelling ‘Armando in Groningen’. De uit Friesland afkomstige Johan Scheepsma heeft de galerie overgenomen van Jan Katuin. Scheepsma, die een carrière in de popmuziek achter de rug heeft, vormde begin jaren tachtig samen met Gerard Groenewoud, Wubbe Koning en Wim van Sinderen de redactie van ‘Het Bestaan’, het lijfblad van de zogeheten ‘Jonge Friezen.’ In korte tijd heeft hij zich ontpopt tot een van de meest professionele galariehouders van Groningen. Scheepsma heeft een deel van de ‘stal’ van Katuin overgenomen, maar hij voegt daar ook eigen keuzes aan toe, onder wie ook kunstenaars uit Friesland.

Zijn nieuwe Galerie Anderwreld is nu gevestigd in het museumkwartier, in een monumentaal gebouw dat diverse ruimtes telt met een expositie oppervlak van 200 m². Dit pand bevindt zich in de Stationstraat, om de hoek bij Academie Minerva. Deze ruimte, die vijf jaar leeg heeft gestaan, is inmiddels geheel gerestaureerd. Voorheen was er de Waddenvereniging gevestigd en in grijs verleden heeft Pim Fortuyn hier kantoor gehouden, toen hij nog leiding gaf aan de Studentenhuivesting in Groningen. Gisteren ging in Galerie Anderwereld een tentoonsteling vans start van twee kunstenaars: NEOC uit Hoogeveen en Hein de Graaf uit Britswerd. Hieronder volgt mijn openingswoord.

***

In een nacht, aardedonker,
in brand geraakt en radeloos van liefde,
– en hoe had ik geluk!-
ging ik eruit en niemand
die het merkte – want mijn huis lag reeds te slapen.

In het donker, geheel veilig
langs de geheime trap en in vermomming,
– en hoe had ik geluk! –
in het donker, ongezien ook,
want alles in mijn huis lag reeds te slapen.

Deze woorden van de Spaanse dichter en mysticus Johannes van het Kruis schoten me te binnen, toen van de week het werk van de twee kunstenaars had gezien die hier gezamenlijk exposeren: Hein de Graaf en NEOC. Op het eerste gezicht heeft hun werk niet veel met elkaar gemeen. Toen ik Johan Scheepsma vroeg wat hem bewogen heeft om deze twee exposanten samen te brengen, vertelde hij mij dat het vooral persoonlijke motieven zijn geweest. Die twee hebben iets met elkaar. Niet dat ze elkaar kennen, maar meer als persoon. Na het zien van de tentoonstelling ontdekte ik dat er meer overeenkomsten zijn, dan je op het eerste gezicht zou kunnen denken. Er is een gelijkenis in houding, de manier waarop zij als kunstenaar omgaan met hun werk, hoe ze hun gevoelens transformeren in formele constructies die ontdaan lijken van elk innerlijke spoor, maar toch doordrenkt met emotie. Twee alchemisten van het gevoel. Ze maken goud uit verdriet, als twee toveraars van de blues.

Ze zijn ook generatiegenenoten, de een van 1952, de ander van ’56. De één met een ‘vitrine’ van fotografische beelden en de ander met ‘gekooide hartstochten’, zoals hij zijn wandobjecten noemt.  Beiden zijn bezig met iets te verpakken zo te zien. De een stelt de dingen tentoon die hij in zijn directe omgeving ziet en transformeert die tot fotografische fatamorgana’s op de grens van droom en herkenning. De ander verzamelt crucifixen, slaat spijkers in eens stuk hout, doorboort materiaal met duizenden naalden, draait schroeven in holle wandobjecten die omwikkeld zijn met ijzerdraad en van binnen verborgen klankkasten vormen, als de snaren van een duister universum.  Wat zijn deze mensen aan het doen? Wat drijft hen? Door welke vreemde obsessies ontstaan al deze merkwaardige dingen die als een kunstwerk gezien willen worden?

‘In een nacht, aardedonker, in brand geraakt en radeloos van liefde,- en hoe had ik geluk!-ging ik eruit en niemand die het merkte – want mijn huis lag reeds te slapen.’ De woorden spookten door mijn hoofd, zonder dat ik wist waarom, laat staan dat ik ze op hun plaats kon zetten. Ik zag de beleden terug die ik had gezien, toen ik bij Hein de Graaf vandaan fietste, op een winderige woensdagmiddag, nadat ik hem gesproken had in die wonderlijk ruimte van zijn atelier,  vol uitstallingen van snuisterijen en andere rariteiten, waarop de stof en de spinnenwebben zijn neergedaald. De wereld is een grote vitrinekast, zo lijkt Hein ooit gedacht te hebben. Hij zet de dingen neer en komt er niet meer aan. Ze gaan spoken in het halfduister en komen ’s avonds tot leven als schaduwen op de wand. Een kat maakt vreemde bewegingen op de rode deken van de sofa en laat zwarte vlekken achter in de schemering. Een achtergelaten stuk speelgoed suggereert een  clowneske wereld, voor eeuwig stilgezet in een ander universum.

Hein de Graaf is een fotograaf die de tijd opgraaft . Door het venster ziet hij een tak bewegen in de wind en hij richt zijn camera naar buiten.  Zijn kunst is een vorm van eeuwigdurend stilzetten. Alsof de wereld bevroren moet worden. De dingen worden voortdurend gesommeerd om stil te staan en te blijven staan. De foto’s van Hein de Graaf zijn beelden die ternauwernood gered zijn uit de tanden van de tijd, de tijd die overal aan knaagt. De tijd die een patina achterlaat op elk oppervlak, wonderlijke texturen nalaat op de achterkant van een gevonden stuk hout. Hij is niet alleen een reddende fotograaf, maar ook een fotograferende strandjutter die alles meesleept naar zijn hok en de wereld opnieuw uitstalt. Fotograferen is op zich zelf al een vorm van uitstallen. Het is de wereld stilzetten achter glas. Elke foto is een ‘memento mori’. Een beeld dat vraagt om op glas gefixeerd te worden, en anders wel op marmer, alsof de illusie moet worden versterkt dat de foto zelf een versteend fossiel is, bevroren tijd die zich in steen heeft vastgezet.

Het fotografisch beeld is doorzeefd met afwezigheid. Het reizende licht dat ooit werd opgevangen in het oog van de camera toont een uitsnede van een verdwenen perspectief. Bij elke klik van de camera schiet de wereld weg in een peilloze diepte die we ‘verleden’ noemen. Het is de tijd achter ons die is weg gegleden in de duistere kamer van het oog.  Voorbij, voorbij en o voorgoed voorbij. De wereld schiet door ons hoofd als een lange draad door het oog van de naald. Maar al fotograferend ontstaat de illusie dat alles voor eeuwig stil blijft staan. Allengs gelijk de spin kapselt de tijd ons in. Rozen verwelken, schepen vergaan en mensen verdwijnen onder het stof, maar de fotograferende standjutter weet een spinnenweb van goud te smeden uit de duistere binnenkamer achter de lens. Zijn camera obscura zet het leven stil in een eeuwigdurend stilleven.

NEOC  werkt niet met spinnewebben, maar de draden die hij tussen zijn schroeven spant hebben daar soms wel iets van weg. Het zijn wonderlijke patronen die door het ijzerdraad getekend worden. De hartstocht wordt geboeid in een web dat de tijdelijkheid van het witte lichaam omspant. Daarbinnen bevindt zich het hermetisch zwart, als de verborgen klankkast van het universum, dat volgens de laatste snarentheorie geen einde kent. Tijdelijkheid en eeuwigheid keren in het werk van NEOC telkens weer terug. In het wit en het zwart, in de symboliek van de transformatie, de onpeilbare grens waar het tijdelijke  voor het eeuwige wordt verwisseld. En soms daar net tussen in, als een lichaam waarvan de ziel nog even op aarde rondwaart. Dan weer lijkt de geest in één keer te zijn ontvlamd om slechts de verkoolde koppen na te laten van  honderden luciferstokjes.

NEOC knulstelt op uiterst precieze wijze zijn  eigen universum in elkaar als een allegorie van het lichaam, de ziel en de mystiek van het lijden op de grens leven en dood.  Het zijn beelden voorbij de pijngrens. Soms lijken het primitieve spijkerbeelden, die met een magische kracht zijn opgeladen, waarbij de toverkracht is verkregen door het aanbrengen van schroeven en het polijsten van het oppervlak. De geboeide harsttochten van NEOC ogen als rituele objecten die met uiterste zorg zijn vervaardigd om de wereld uit zijn lijden te verlossen, zoals ooit het lichaam van de Verlosser aan een kruis genageld is. Tegenover de wand met de doorboorde lichamen van de gekruisigde, hangt nog een houdertje met een stuk Sunlight zeep, alsof de bezoeker de mogelijkheid wordt geboden om ook zichzelf te reinigen. Het zijn gelaagde beelden vol symboliek, soms beladen met vage inscripties die door verf en materie heen schemeren, en herinneren aan de Spaanse materieschilderingen van Tapiès. Of anders wel naar de zwarte nacht van de Spaanse mystici, die als geen ander een spinnenweb van goud wisten te weven uit de diepste duisternis van de ziel.  Zoals Johannes van het Kruis ooit dichtte

In een nacht, aardedonker,
in brand geraakt en radeloos van liefde,
– en hoe had ik geluk!-
ging ik eruit en niemand
die het merkte – want mijn huis lag reeds te slapen.

In het donker, geheel veilig
langs de geheime trap en in vermomming,
– en hoe had ik geluk! –
in het donker, ongezien ook,
want alles in mijn huis lag reeds te slapen.