Beeldenstrijd

Het doorgeven van ideeën over de ongelovige moslim hing af van de ma
nier waarop taal functioneert. Er bestaan veel theorieën over hoe taal 
werkt, maar in de jaren vijftig van de vorige eeuw kwam de Franse psycho-
analyticus Jacques Lacan met een bruikbare verklaring voor hoe taalgebruik 
sporen nalaat. Hij borduurde voort op het model dat als eerste helder onder 
woorden was gebracht door de grondlegger van de moderne linguïstiek, 
Ferdinand de Saussure, en paste dat aan aan wat hij zag als de realiteit van de 
menselijke relaties. De Saussure had communicatie gedefinieerd als een al 
gemeen systeem van tekens, waarbij elk teken wordt gekenmerkt door een betekenisaspect (signifié) en een vormaspect (signifiant), ofwel de manier 
waarop de betekenis van een teken door gesproken geluid of door zichtbare 
tekens, zoals letters, wordt gecommuniceerd.

Communicatie zou onmogelijk zijn als er geen algemeen gedeelde op
vatting bestond over het onderlinge verband tussen het betekenisaspect en 
het vormaspect van een teken. Een object moet op een bepaalde manier benoemd worden. Maar Lacan zag als psycholoog onder zijn patiënten dat er 
in de praktijk van een één-op-één-relatie tussen de twee aspecten geen 
sprake was. Ze maakten reeds deel uit van een keten van geestelijke verban 
den en droegen het restant van deze verbanden in zich. Toegepast op vloeken en verwensingen betekent Lacans theorie van de linguïstische praktijk 
dat beledigingen in hun context geplaatst moeten worden, omdat die onzichtbare sporen van vergelijkbare beledigingen uit het verleden in zich dra
gen. In het geval van het christendom en de islam omvatte die context een 
geschiedenis die zich uitstrekte over vele eeuwen.

Aldus Andrew Wheatcroft in zijn boek ‘Ongelovigen, het conflict tussen christendom en islam’. De auteur onderzoekt hierin hoe de wederzijdse beeldvorming tussen christenen en moslims zich door de eeuwen heen ontwikkeld heeft.  Dat is geen vrolijk verhaal, want het is een lange geschiedenis van vooroordelen, verwensingen, vervloekingen en beledigingen. Bovendien draagt elke belediging een staart van eerdere beledigigen met zich mee. Lacans theorie dat een betekenis van een belediging nooit op zich zelf staat, maar ingeschreven wordt een een context van eerdere verwensingen vormt voor Wheatcroft de leidraad van zijn boek. Bovendien is een beeld altijd afhankelijk van zijn context. Hij noemt een treffend voorbeeld. Iemand  tekent een deur met het woord ‘Heren’ erop. Vervolgens tekent hij op een ander blad een deur met het woord ‘Dames’. Tot dusver is er niets aan de hand. Dan legt hij de twee tekeningen naast elkaar en opeens ontstaat er een helder cultureel verband met een kettingreactie aan associaties die betrekking hebben op sekseverschillen, urinelozing en ontlasting.

Een beeld wordt dus niet alleen door een tekenaar getekend, maar ook door de beschouwer in elkaar gezet en gecombineerd met een reeks andere beelden en opvattingen. Die opvattingen van waaruit gekeken wordt zijn historisch en cultureel bepaald. Ik moest hieraan denken, toen ik vandaag in de Volkskrant de drie cartoons zag, waarvoor Gregorius Nekschot vorige week gearresteerd is en dertig uur lang in verzekerde bewaring is gesteld. De rechter moet nu gaan uitmaken of met deze cartoons daadwerkelijk een grens overschreden is. Dat lijkt me een lastige zaak. Waaraan moet je dit immers gaan afmeten? Ik kan me niet aan de indruk onttrekken dat de rechter zich mede zal laten leiden door andere cartoons. De Deense cartoon bijvoorbeeld, waarin de profeet Allah met een bom in zijn tulband is te zien. Of eerdere cartoons, waarin het christendom wordt bespot. Waar ligt de grens? Is er wel een grens te bepalen, zonder te kijken naar die staart van eerdere voorbeelden die de cartoon met zich meetrekt?

Waar begint de belediging en de smaad en eindigt de vrijheid van meningsuiting? Die vraag staat in Nederland op dit moment in het brandpunt van de belangstelling. Niet alleen de politiek is verdeeld, maar ook de publieke opinie lijkt zich op te splitsen in twee kampen. Aan de ene kant zijn er mensen die menen dat je de kat niet op het spek moet binden. Als het zo is dat moslims moeite hebben met kwetsende beelden, dan is dat een gegeven waar je rekening mee moet houden. Het proces van inburgering van moslims bevordert je niet door de zaak telkens maar weer op de spits te drijven. Integendeel, zo escaleert het alleen maar. Wederzijds respect is de sleutel voor de oplossing van dit in wezen tijdelijk probleem. Het recht op de vrijheid van meningsuiting moet dan ook maar even een beetje inschikken.

Aan de andere kant staan de mensen die het recht op de vrijheid van meningsuiting tot elke prijs willen verdedigen. Natuurlijk is er een grens, maar die zal door de rechter moeten worden bepaald. Dat oordeel kan alleen achteraf plaatsvinden en nooit vooraf. Zelfcensuur is immers het laatste wat je in dit verband moet bevorderen.  Bovendien leren moslims juist door het incasseren van spotprenten een schild op te bouwen voor andermans mening die als grievend word ervaren. Een vrije en democratische samenleving kan alleen functioneren als alle deelnemers met een dergelijk schild zijn uitgerust. De mogelijkheid dat er beledigd wordt is immers onlosmakelijk verbonden met het recht op de vrijheid van meningsuiting.

Ik moet eerlijk zeggen dat ik meer neig naar het tweede dan naar het eerste standpunt. ‘Vrijheid van meningsuiting betekent een van de meest essentieële fundamenten van een democratische samenleving. Zij is niet alleen toepasbaar op informatie en ideeën, maar ook  op alles wat beledigt, shockeert of de staat in verwarring brengt.’ Deze laatste zinnen heb ik zelf niet bedacht, maar hij staat in het verdrag van de Europese rechten van de mens. Dat verdrag is ook door Nederland getekend. Het is een van de pijlers waar de vrijheid in dit deel van Europa op gebaseerd is.

De strijd die nu in het publieke domein wordt uitgevochten is een strijd om vrijheid. Die strijd wordt niet alleen uitgevochten met cartoons, maar ook met films en kunstwerken. Wat veel mensen vergeten is dat in die strijd iets wezenlijk op het spel staat, namelijk de vraag wie het in Europa voor het zeggen heeft.  Dat is een strijd die gestreden moet worden. Of dat nu leuk is of niet. Die strijd moet worden gestreden met beelden en niet met geweld. Die strijd mag ook nooit gestaakt worden, en zeker niet uit angst voor geweld, want anders zou de zorg voor wederzijds respect de ergste bedreigingen in zich sluiten.