Moderator
‘Welk belang heeft taal voor de beeldende kunsten? Zijn beeldende kunst en verbale of schriftelijke communicatie onverenigbaar of kan ze als instrument dienen voor context en reflectie? Welke retorische middelen kunnen ingezet worden voor een messcherp betoog? Deze vragen vormen het uitgangspunt en thema van een projectweek vol beschouwing en debat voor de ABK studenten van Academie Minerva.’ Aldus de inleidende woorden voor vier dagen lezingen en discussies met bijdragen van kunstcriticus Alex de Vries en vier beeldend kunstenaars, te weten: Maria Verstappen, Moniek Toebosch, Frank Mandersloot en Q.S. Serafijn. Academie Minerva had mij ingehuurd als moderator voor de discussies, waarbij ik werd geïntroduceerd als ‘dwarsligger’, een benaming die kennelijk ontleend is aan mijn weblog.
Nu is dwarsligger zijn één ding, maar als moderator fungeren is nog wat anders. Zo’n klus doe ik niet elke dag. Ik moest de afgelopen dagen dan ook alle zeilen bijzetten om het debat over een moeilijke materie in goede banen te leiden. Het programma bevatte soms drie sessies van elk drie uur op een dag. Dat was wat je noemt topsport. Alle lof overigens voor de studenten die keer op keer zeer betrokken reageerden. Een lezing van twee uur was geen obstakel voor een levendig debat na afloop. Het was dan ook een soort stoomcursus, waarbij alle aspecten van de problematiek in kort bestek aan bod kwamen. Mijn hoofd zit momenteel dan ook barstensvol en ik zal nog zeker een paar dagen nodig hebben om alles weer op een rijtje te hebben.
Het was ook mooi om te zien hoe gerenommeerde kunstenaars zich zelf presenteerden in een lezing over hun werk. Moniek Toebosch maakte er – tot twee keer toe – een ware performance van. Ze had geen enkele moeite om haar publiek muisstil te krijgen in een uiterst boeiend betoog, waarbij ze al improviserend een ‘tour d’horizon’ ten beste gaf van haar activiteiten in de laatste decennia. Haar eerste lezing eindigde in een korte geluidsperformance achter de piano. Haar aanwezigheid op het podium was zo indrukwekkend dat mijn rol als discussieleider meer het karakter kreeg van aangever in een revue van Snip en Snap. Ik moest de bal af en toe even verleggen, maar voor de rest deed ze alles zelf.
Bij de anderen kon ik wat nadrukkelijker mijn taak als ‘dwarsligger’ in praktijk brengen. Dat leverde een aantal spannende confrontaties op. Teveel om hier in een paar woorden samen te vatten. Maria Verstappen bood in het overzicht van haar werk een inkijkje in de wereld van de ‘artificiële kunst’ waarbij de rol van de kunstenaar wordt gereduceerd tot bedenker van generatieve processen in de anorganische, de organische en de virtuele wereld. Zelfs de kunstwereld zou je als een kunstmatige wereld op kunnen vatten, waarin processen al dan niet te manipuleren zijn. Q. S. Serafijn schetste een beeld van zich zelf als ‘hybride kunstenaar’ die de ‘geïnvolveerde onverschilligheid’ van Marcel Duchamp als vertrekpunt lijkt te nemen voor communicatieve en interactieve projecten in het publieke domein, waarbij de taal als ‘object’ kan dienen en de computer als middel. De D-toren in Doetinchem vormt een voorlopig hoogtepunt in zijn oeuvre.
Vooral de lezing van Frank Mandersloot, die twee en een half uur duurde, was voor mij een openbaring. Het was net of er een gordijn werd open getrokken, waarbij zijn hele oeuvre de revue passeerde en in een kunsttheoretisch kader werd geplaatst. In 1988 heb ik zelf een catalogustekst mogen schrijven, waarbij het werk van Frank Mandersloot aan bod kwam. Sindsdien heb ik zijn werk met belangstelling gevolgd, maar het was alsof nu alles op zijn plek viel. Het werk van Marcel Duchamp – en vooral zijn gedachten over de readymade – vormde in deze lezing een terugkerend gegeven. Als aartsvader van de conceptuele kunst is Duchamp van veel betekenis geweest, niet alleen in het denken over beeld en taal in de kunst, maar ook over het kunstwerk oin relatie tot zijn context.
Ook de vraag naar de toekomst van de kunst kwam verschillende keren naar voren. Wat is de rol nog van de kunstenaar als hij aan alle kanten wordt ingekapseld door een maatschappij die zich volledig heeft uitgeleverd aan het primaat van de economie. De esthetische meerwaarde van het beeld, dat de kunstenaar produceert, wordt in een tijd van massamedia en beeldcultuur problematisch. Wat overblijft is niet zelden een talige reflectie over beelden, of een krampachtig vastklampen aan een eigen discours of een strategie om de autonomie van de kunst te bewaren.
Als het kunstobject alleen nog een exclusief ‘waren-object’ wordt binnen een hyper-kapitalistisch, mondiaal systeem waarin de ‘art-world’ wordt opgeslokt, dan blijft er wellicht weinig verschil meer bestaan tussen de esthetische ervaring van het kunst-object en de geënsceneerde consumenten-ervaring van het design-object binnen de creatieve industrie. Anders gezegd: is er nog toekomst voor de autonome kunst? Of moet de kunstenaar ‘onderduiken’ of ‘undercover gaan’ zoals Duchamp al in 1961 voorspelde. Zelf verwoordde hij dat destijds als volgt:
‘The future of art seems no longer to lie with the creation of enduring masterworks but with defining alternative cultural strategies, through series of communicative gestures in multi-media forms. As art and non-art become interchangeable, and the masterwork may only be a reel of punched or magnetized tape, the artist defines art less through any intrinsic value of art object than by funishing new conceptualities of life style and orientation. Generally, as the new cultural continuum underlines the expendability of the material artifact, life is defined as art — as the only contrastingly permanent and continuously unique experience.’