Venetië en de dood

Ik had weer eens een vreemde droom vannacht. We gingen met de bus naar Venetië. Ik was de reisleider en zat voorin naast de chauffeur. De bus vertrok uit Amsterdam, maar nog voordat we de grens bereikten, stond hij stil op een groot heideveld. Er was paniek: een terroristische aanslag, werd er geroepen. Er klonken schoten. We moesten allemaal de bus uit en plat op de grond gaan liggen.

Toen het gevaar geweken was, besloten we niet verder te rijden. We zouden de nacht doorbrengen in een hotel in een dorpje in Limburg, dichtbij  het drielandenpunt. Het bleek een wat sjofel onderkomen, met verbleekte vitrage en tapijt dat naar Belgisch bier rook. Een van de reizigers beweerde dat het hotel ooit deel had uitgemaakt van een Duitse bordeelketen, maar niemand wilde dat geloven.De vrouw met wie ik samen op reis was, werd steeds chagrijniger. Ze wilde terug naar huis.‘Dat kan niet,’ zei ik. ‘Samen uit, samen thuis.’

Maar haar humeur verslechterde met de minuut. Ze begon stampij te maken over de staat van het hotel: de loshangende elektriciteitsdraden, de lampen die flakkerden als op een Russische snelweg. Ik dacht bij mezelf: dat wordt nog wat, als dit de toon is voor de rest van de reis. Uiteindelijk vonden we onze kamer. En toen — niets. Stilte. Een gevoel van ontreddering, alsof de droom uit zichzelf ophield.

Ik schrok wakker met een vreemd gevoel van ontheemding. Waar ben ik? dacht ik. Maar er was niets bijzonders aan de hand: ik lag gewoon in mijn eigen bed, in een wereld die niet veel minder verward leek dan mijn droom.

Wat moet je met zo’n droom? Feit is dat ik binnenkort weer naar Venetië ga. In mijn leven ben ik daar nu al elf keer geweest: in 1972, 1990, 1993, 1995, 2001, 2005, 2017, 2019, 2021, 2022 en vorig jaar. In Venetië heb ik mijn leven zien voorbijgaan, terwijl de stad altijd dezelfde bleef – altijd verdwijnend, als de tijd zelf. Venetië leeft op de grens tussen schoonheid en ontbinding. De stad is gebouwd op palen, op drijvend moeras, alsof ze haar eigen graf heeft uitgekozen. Nergens is het besef van sterfelijkheid zo tastbaar als in deze stad die langzaam in het water terugzinkt waaruit ze is opgerezen. Alles ademt verval: de geur van algen in de stegen, het zout dat de muren aantast.

De dood is in Venetië nooit ver weg geweest. Tijdens de pestepidemieën van de zestiende en zeventiende eeuw veranderde de stad in een reusachtige dodenstad. Uit dankbaarheid voor het einde van die ramp werden de San Rocco en de Santa Maria della Salute gebouwd — tempels van herinnering waarin rouw en verlossing samenvallen. Zelfs vandaag nog trekken processies over het water, alsof de lagune zelf het graf is waarin de stad telkens opnieuw wordt herdacht. Het water rond Venetië is als de Styx, de grens tussen leven en dood. De schoonheid van de stad is altijd over the top, bijna bedorven — het soort schoonheid dat pijn doet omdat ze al aan het verdwijnen is.

Thomas Mann zag het in Der Tod in Venedig: de verlokking van het verval, de overgave aan eros en ondergang. Venetië verleidt niet ondanks haar sterfelijkheid, maar door haar sterfelijkheid. Ze is het spiegelbeeld van elke beschaving die haar hoogtepunt voorbij is, een stad die haar eigen ondergang subliem heeft leren uitbeelden.Alles sterft in Venetië. Zelfs Tadzio, de mooie jonge uit de film Death in Venice, die gespeeld werd door de Zweedse acteur Björn Andrésen verkeert niet langer onder de levenden. Andrésen stierf op 25 oktober j.l. op 70-jarige leeftijd. Ook eeuwige schoonheid stuit vroeg of laat op de dood. Dat is de levensles die Venetië ons keer op keer leert.

Zo mijmerde ik verder en viel ik opnieuw in slaap. En weer was ik in Venetië — maar dit keer op een pleintje dat verscholen lag tussen de wirwar van steegjes en kleine kanalen, ver van de eindeloze stoet toeristen tussen de San Marco, de Rialto-brug en de Accademia. Er hingen lampionnen. Er klonk muziek. Mensen dansten de tango. Ik kende dat pleintje: het Campo S. Giacomo dell’Orio. Het mooiste pleintje van Venetië, had ik altijd gevonden — en dat was het ook.

Campo S. Giacomo dell’Orio.

Dat is ook precies wat dromen met mij doen: ze brengen je terug naar de plekken waar je even thuis was, al was het maar in de verbeelding.Als ik binnenkort weer in Venetië ben, weet ik één ding zeker: ik zal teruggaan naar dat plein. ’s Avonds zal ik daar een grappa bestellen, terwijl het najaar zich als een roestige mantel over de stad legt, en ik zal terugkijken op een bewogen jaar.

Het was het jaar van het groot onderhoud: een openhartoperatie vanwege een aneurysma, daarna een serie bestralingen vanwege prostaatkanker. Alles is goed afgelopen, ik voel me weer als vanouds, en ik tel elke dag mijn zegeningen. Al ben ik dan stevig geconfronteerd met de tijdelijkheid van dit leven, toch heb ik nog voor een flink aantal jaren bijgetekend. Ooit wil ik voor de twintigste keer in Venetië zijn. Op twintig april volgend jaar zal het ook twintig jaar geleden zijn dat ik met dit weblog begon. Ook daar moeten liefst nog twintig jaren bij. Al heb ik daar zelf dan niets over te zeggen.

Hoe dan ook, ik heb me voorgenomen om straks in Venetië, op het Campo S. Giacomo dell’Orio eindelijk de tango te gaan dansen, want wonderlijk genoeg heb ik dat nog nooit in Venetië gedaan. Ooit moet dat gebeuren — en liefst nog in dit leven. En geef het maar toe… een leven zonder Mous zou saai zijn. Dat weet zelfs de dood in Venetië, de stad van de maskers en de maskerade. Het masker verbergt niet alleen, het onthult ook — niet de persoon achter het masker, maar de ruimte daartussen: het tussen-zijn van waarheid en schijn. In de maskerade wordt de identiteit niet afgeschaft, maar tijdelijk opgeschort. De mens wordt speler, een wezen dat zichzelf in vormen uitprobeert, tastend naar de mogelijkheden van het eigen bestaan.

We zien niet wie iemand is, maar wat iemand kan zijn — en juist daarin gloort iets van een herwonnen vrijheid. Het masker is dan ook geen leugen, maar een spiegel van het existentiële gegeven dat wij nooit samenvallen met onszelf, dat elk ‘ik’ een constructie is, fragiel en voorlopig. In die speelse omkering, waar wat  werkelijk of  verzonnen is elkaar doordringt, toont zich iets van onze kern: het vermogen om onszelf steeds opnieuw te herscheppen, zelfs wetend dat elke gedaante eindig is, en dat die hele, rumoerige maskerade van het leven uiteindelijk uitmondt in de stilte van de dood.