De stilte tussen twee echo’s

Er is iets wat ontbreekt in ons denken. Hoe sterft een echo weg in de verte? Wanneer is hij echt verdwenen en hoor je werkelijk niets meer?  Waar ligt precies de grens tussen geluid en stilte? ‘Er bestaat geen stilte,’ zo schreef Lyotard, ‘die zich niet als zodanig laat horen, die geen enkel geluid maakt.’ Wat na het vervagen van de laatste rimpeling in de vijver nog overblijft, is iets wat niet kan bestaan omdat het onmogelijk is. Het is de moderne onvermijdelijkheid die het verstand moet aanvaarden, maar die de intuïtie nog altijd niet wil geloven,

In de vorige eeuw is natuurkunde iets geworden wat nog het meest lijkt op een wonderlijke vorm van kansberekening. Het kan zus zijn, maar tegelijk ook zo zijn. Feiten zijn altijd theorie-afhankelijk. De waarnemer zit altijd besloten in datgene dat wordt waargenomen. Op microniveau valt van alles waar te nemen, maar nooit te voorspellen. Dat is met dode objecten zo, maar met levende evenzeer. Ook biologische processen kun je pas volledig fysisch analyseren, als je het organisme eerst hebt gedood. Het mechanistisch-deterministische wereldbeeld kan dus op de helling, al doet menigeen nog altijd alsof er niets aan de hand is. Alsof we precies weten waar we het over hebben als we natuurwetenschap bedrijven.

Wat is eigenlijk een atoom? Iets wat in ons hoofd bestaat, maar niet in de werkelijkheid. Telkens ontglipt het kleinste deeltje op het moment dat je het meent waar te nemen. Wat je waarneemt is altijd maar een deel van de materie. En trouwens wat is materie? Licht bestaat uit deeltjes, maar tegelijk uit golven. Ra ra, hoe kan dat? Oorzaak en gevolg, gelijktijdigheid, het principe van de uitgesleten derde… alles staat op losse schroeven. Er zit kennelijk een rare kronkel in onze hersenen die verantwoordelijk is voor ons onvermogen om de natuur te kunnen begrijpen. Een soort lus, een oneindige spiegeling, een intrinsieke verbondenheid van het subject dat telkens weer terugkeert in elk waargenomen object.

Zo komt er een oneindig Droste-effect in beeld. De werkelijkheid is alleen te kennen in een model van de werkelijkheid dat op zijn beurt weer afhankelijk is van een ander model dat al in het eerste model besloten lag. Ik zeg het maar even op zijn boerenfluitjes, maar zo zat het ongeveer in elkaar. Escher heeft dat motief talloze malen op pakkende wijze in beeld gebracht. Het eerste boek waarin dit motief tot een ware symfonie werd samengevat was de bestseller Gödel, Escher, Bach (1979) van Hofstädter.

Begin jaren tachtig behoorde ik tot de uitverkorenen die dit boek van zo’n duizend pagina’s helemaal  tot het eind had uitgelezen. De meeste mensen haakten al na honderd pagina’s af en daarna verdween het op een goed zichtbare plaats in de boekenkast. Want je moest wel laten zien dat je het gelezen had. De nieuwe natuurkunde werd een gespreksonderwerp voor aan de borreltafel. Iedereen babbelde erover en vrijwel iedereen snapte er de ballen van. Ik wil niet zeggen dat ik het snapte, maar het fascineerde mij wel.

Sterker nog, dit alles irriteerde mij mateloos. Na Gödel, Escher, Bach sloeg bij mij de koorts pas echt toe. Ik las alles wat ik te pakken kon krijgen over supersnaren, de terugkeer van de betovering, dansende woeli-meesters, chaostheorie, de evolutie van het heelal, oer-knal en eind-krak en niet te vergeten de terugkeer van God in de nieuwe natuurkunde. Want dat was het grote mysterie dat daagde in de tijd waarin de grote verhalen achter de horizon verdwenen. De opkomst van het postmodernisme liep in de jaren tachtig gelijk op met de terugkeer van God in de nieuwe natuurkunde.

Zo verbaasde het mij dat de grote paradigma-wisseling van de kwantumfysica geen gevolgen had gehad voor de theologie. Ik las het boek van Paul Davies God in de nieuwe natuurkunde (1984), maar moest tegelijk constateren dat dit soort natuurkundigen waarschijnlijk nog nooit een boek over theologie had gelezen. Het dagende godsvermoeden werd door hem nogal naïef verwoord. Kortom, er gaapte nog altijd een diepe kloof tussen deze twee disciplines, ook al leek de afstand tussen beide afgronden steeds kleiner te worden.

Soms lijkt de wetenschap dichter bij de mystiek te komen dan zij zelf wil toegeven. Terwijl de technologie ons steeds verder losweekt van de natuur, duikt in de diepste lagen van de fysica plots weer een oeroud motief op: de gedachte dat het bewustzijn geen toeval is, maar een eigenschap van het universum zelf.

Recent verklaarden twee fysici, Stuart Hameroff en Roger Penrose, dat zij een wetenschappelijke grond hebben gevonden voor iets wat de meeste mensen allang voor onmogelijk hielden: het bestaan van een ziel. Volgens hun kwantumtheorie van het bewustzijn zetelt de geest in microscopische structuren binnen de hersencellen – de zogeheten microtubuli – waar subtiele kwantumprocessen plaatsvinden. Wanneer wij sterven, verdwijnt de informatie die daarin besloten ligt niet, maar keert zij terug in het universum. Bewustzijn zou, met andere woorden, niet ophouden te bestaan, maar van vorm veranderen.

Het is een gedachte die velen allang als illusie hebben afgedaan. Sinds de dood van God is ook de dood zelf definitief geworden: wat sterft, verdwijnt. En toch klinkt in deze theorieën iets door van een oeroud verlangen, de echo van een bezielde kosmos. Misschien hebben we te snel afscheid genomen van de “werkhypothese God”. Want zelfs binnen de wetenschap blijft iets naklinken van wat ooit religie heette: de intuïtie dat er orde, zin of bestemming schuilt in het bestaan, iets wat zich niet laat herleiden tot meetbare causaliteit.

De moderne wetenschap heeft het universum onttoverd, maar in de leegte die zij achterliet klinkt nog altijd de verbijstering van Pascal: de angst voor de oneindige ruimte waarin alles oplost in stilte. De natuurkunde, die ooit zekerheid beloofde, is zelf tot mysterie geworden. Op kwantumniveau is niets meer vast: de waarnemer beïnvloedt wat hij waarneemt; oorzaak en gevolg wisselen van plaats; licht is tegelijk golf en deeltje. De werkelijkheid lijkt een eindeloze spiegeling waarin subject en object elkaar oproepen en weerspiegelen. Zoals bij Escher ontstaat een oneindige lus: elk beeld bevat zijn eigen waarnemer.

In die spiraal van zelfreflectie lijkt de mens zijn eigen projectie te zijn geworden – een verschijnsel dat vandaag zijn technisch hoogtepunt bereikt in de kunstmatige intelligentie. Wat ooit begon als natuurkundige verwondering over de structuur van de werkelijkheid, is geëindigd in een digitale spiegel waarin de mens zichzelf herkent en tegelijk verliest. Kunstmatige intelligentie is het kind van de kwantumverwondering: een bewustzijn zonder oorsprong, zonder herinnering, maar met een oneindig vermogen tot herhaling. Waar de fysicus zoekt naar de structuur van de geest, bootst de machine die structuur na. Zij genereert betekenis zonder ervaring, herhaalt zonder te herinneren, schrijft zonder te weten dat zij schrijft.

De Amerikaanse schrijfster Elif Batuman heeft beschreven hoe zij, zoekend naar een vergeten citaat van Proust, ChatGPT raadpleegde en een volmaakte, maar niet-bestaande passage kreeg voorgeschoteld. De machine had iets geschapen dat klonk als Proust – een herinnering zonder oorsprong, een imitatie van waarheid. Zij loog niet, want zij wist niet dat zij loog. De machine weet niet dat zij niet weet. In dat niet-weten schuilt de nieuwe crisis van de taal der automaten.

Toch is ook het menselijke geheugen niet feilloos. Herinneren is geen terughalen, maar herscheppen. Wij reconstrueren wat is geweest en noemen dat herinnering. Ook het bewustzijn van de mens is een algoritme van interpretatie: wij genereren onszelf telkens opnieuw. De mens herinnert door te herscheppen; de machine herhaalt zonder te herinneren.

En juist in dat verschil gloeit nog iets onherleidbaar menselijks: het vermogen om betekenis te verlangen. De mens voelt wat de machine niet kan voelen – dat bewustzijn niet slechts informatie is, maar ook gemis, verwachting, hoop. Misschien is de ziel niets anders dan dat wat zich niet laat simuleren: het residu van het onherhaalbare, de stilte tussen twee echo’s in.

De wetenschap mag haar goden hebben afgezworen, zij blijft – hoe onbewust ook – op zoek naar een transcendentie die zich niet laat berekenen. In de lege spiegel van de machine horen wij nog altijd onze eigen stem terugkaatsen. En zolang wij nog het verschil ervaren tussen herinneren en genereren, tussen weten en vermoeden, blijft iets van de ziel behouden – als een trilling van betekenis in een universum dat weigert volstrekt leeg te zijn.