Ik was weer even thuis vannacht. Mijn moeder stond boven aan de trap, alsof ze uit een zwart-witfoto van 1958 was weggelopen. Ik ging niet naar binnen, want het was al laat. Met een groep mensen zou ik nog naar Ameland gaan. De lucht was inktzwart geworden, de maan hing als een versleten verkiezingsposter aan het firmament. Een goede bekende (we zullen hem B. noemen) was stomdronken. Hij had zich uitgedost in een oranje badjas met daarop het logo van D’66 — dat nu, na een zinderende herstemming in de marge van de marge, de verkiezingen had gewonnen met één stem verschil. Zijn eigen.
Ik zag het al aankomen: met z’n allen de boot op, selfies makend, lallend op dat eiland, tot het water zelf democratisch besluit te verdwijnen. Daar had ik geen zin in. Juist toen de boot vertrekken zou, stelde ik B. voor de keus: “Je gedraagt je, of ik ga naar huis!” Maar met B. was geen land meer te bezeilen. Hij zette de polonaise in en iedereen hoste achter hem aan alsof de geschiedenis zelf weer carnaval wilde vieren. Ik moest een daad stellen. Toen ik rechtsomkeerde, hoorde ik een luid gejoel achter me, alsof de hele natie in een talkshow was veranderd.
Ik liep door een donkere straat langs een spoorlijn. De omgeving deed me sterk denken aan de Celebesstraat in Amsterdam, dicht bij het Muiderpoortstation — al leek de straat nu eigendom van Amazon. Uit een raam scheen blauw licht: daar zat een vrouw te scrollen op haar smartphone, terwijl ze op een algoritme stemde dat beloofde haar gevoelens te repareren.
Opeens realiseerde ik me dat ik achtervolgd werd. Ik besloot niet om te kijken. Uit de vage geluiden kon ik opmaken dat het gezelschap met de dronken B. besloten had niet aan boord te gaan. Ik liep door langs de spoordijk, waarlangs langzaam een trein voorbijgleed. Ik zag mensen achter de ramen zitten, allemaal verdiept in hun scherm, met kettingen aan elkaar vast — alsof ze deelnamen aan een collectieve pilot van Elon Musk: Neural Link – First Class Experience. Zat ik maar weer in die trein, dacht ik. Dan was alles duidelijk. Dan wist ik waar ik naartoe ging en waar ik vandaan kwam. Maar tegelijk wist ik dat dit onmogelijk was — een gepasseerd station, zogezegd, opgeheven wegens gebrek aan reizigers met identiteit.
O God, laat mijn ziel zich openen naar de volheid van het mysterie, maar laat het mysterie zich niet vernauwen tot de pixels van mijn brein. Het geluid achter me verstomde. Leo Horn kwam mij tegemoet met een wedstrijdbal onder zijn arm, alsof hij net uit een archief van de NOS was ontsnapt. We raakten in gesprek over de Koptische teksten die ooit in Egypte gevonden zijn, en nu door Google Translate in realtime worden herschreven. Maar ook over Mozart die in het Concertgebouw Beethoven ontmoet en dan heel boos op hem wordt. Jalousie de métier, zullen we maar zeggen.
Onze conversatie bereikte een nog hoger niveau toen we begonnen over de Europacupfinale van 1962. Puskás, Di Stéfano, Eusébio — het was alsof hun namen nog trilden in de lucht. Leo Horn, de makelaar in textiel, fluit nog altijd ergens tussen hemel en VAR-lijn. Zijn stijl was autoritair en toch vol gevoel, zoals alleen een scheidsrechter kan fluiten die weet dat God buitenspel staat.
En zo kwamen wij, Leo en ik, op een nog hoger niveau en overstegen dat, om het buitenaardse spel te bereiken waar zelfs de voetbewegingen van Messi en Maradona verbleekten. We bereikten Brazilië, land van onuitputtelijke overvloed, schuddende buiken, billen en complottheorieën. Daar werden ook de dingen geschapen die nooit gebeurd zijn, maar wel op YouTube circuleren — een metafysica van deepfakes.
Terwijl wij praatten over het spel en de Logos van de bal, gaf Leo mij een stomp in de buik. Wij slaakten een zucht, lieten de bal achter en keerden terug naar het aardse tranendal, waar de zon noch de dood zich recht in de ogen laten kijken, maar beiden wel een Twitteraccount hebben.
Ik zag Leo Horn wegwandelen naar het Muiderpoortstation, en opeens liep ik langs de vloedlijn van het strand in Rio, waar ik stuitte op een jerrycan. Er bleek wijn in te zitten die ooit water was geweest — of omgekeerd. Hier spreekt de Logos, dacht ik. Of was het toch weer Trump? Misschien had mijn droom een punt bereikt waarop een vorm van antinomisch postfundamentalisme zich begon te ontwikkelen: God als influencer, Jezus als livestream.
Hoe dan ook, ik had het gevoel dat niets nog heilig was, zelfs niet deze jerrycan, die toch overduidelijk van een wonder getuigde. Er zijn mensen die water zien branden. Anderen zien de zon in een gele vlek op een schilderij van Van Gogh. Ik zie niets, maar vind in mijn droom een jerrycan met wijn uit 1950, een heilig jaar — ja zeker, een vintage van de Heilige Geest.
‘O Rio mio! O Dio mio!’ (twee keer schudden met de goddelijke billen). Als je dit punt in je dromen eenmaal hebt bereikt, dan kan zelfs het meest kwaadaardige gedrag worden gezien als een positief goed. Trump bijvoorbeeld — de man die het absurdisme tot staatsvorm verhief — zou hier niet misstaan: een keizer van het onzinnige, die met één tweet de wereld herschept.
In elk geval maakte deze ontdekking duidelijk dat als mensen eenmaal afscheid hebben genomen van religie, ze vaak een koers inslaan die staat voor de nederlaag van de verbeelding. Daarom moeten we leren aanvaarden wat er schuilgaat achter de wanhoop van een volk dat liever naar verkiezingsdebatten kijkt dan naar de sterrenhemel.
Gods volle aanwezigheid kan echter door geen ruimte, geen tijdvorm, geen woord, geen getal worden gevat — hooguit door een algoritme dat zichzelf vergeet. Hij is een wezen dat ons omringt en doordringt, als een oceaan die in een spons past, of als de geest van Leo Horn in een fluitje van plexiglas.
En dan het slot van mijn droom — wonderlijk, omdat ik er nog steeds geen raad mee weet. Op de terugweg van een bijeenkomst — mogelijk een kabinetsformatie — voelde ik een sleutel in mijn broekzak. Het was de sleutel van een gevangeniscel. Hoe kwam die daar? Had ik hem per abuis meegenomen uit de Tweede Kamer? Of was het een metafoor die ik niet begreep?
Misschien had iemand hem in mijn zak gestopt. Misschien was hij al in onbruik op het moment dat hij in mijn bezit kwam. Waarom vind je anders een gevangenissleutel in je eigen broekzak — een sleutel waarvan je niet eens weet op welk slot hij ooit heeft gepast? Misschien, dacht ik, was het de sleutel tot de werkelijkheid zelf. Maar toen ik hem wilde omdraaien, hoorde ik alleen nog gejoel, alsof B. weer de polonaise inzette — en heel even dacht ik dat het volk mij riep: “Hier jij, terug in het gareel!”
