Nog altijd gek na al die jaren

De ene droom na de andere vannacht. Te veel om op te noemen. Eén droom is me bijgebleven. Ik was aan het wandelen in Bilgaard, de noordelijke stadswijk van Leeuwarden met galerijflats uit de jaren zestig, de tijd van de wederopbouw, toen hoogbouw nog de belofte van vooruitgang in zich droeg. Er werd daar flink gerenoveerd. De meeste flats waren al verdwenen, vervangen door nieuwe, gladde vormen — futuristisch, transparant, maar zonder geur of gewicht. Alsof de wereld opnieuw was ontworpen door een algoritme dat alleen schoonheid kende, geen herinnering.

De lucht rook naar iets dat ik me niet meer kon herinneren. Een geur die ooit gewoon was, maar nu niet meer te plaatsen. De vogels zaten roerloos in de bomen, met opgezette veertjes in de kille ochtendbries. Hun aanwezigheid leek geprojecteerd, te scherp, te stil. De stad zelf had iets onechts. Alsof ik door een digitale reconstructie liep van de wijk waar ik ooit gewoond had, terwijl ik hier nooit gewoond heb. En langzaam, terwijl ik verder liep, voelde ik iets van weemoed bezit van me nemen — niet de gewone weemoed van ouderdom, maar een andere, ijlere soort. Het besef dat ik in een wereld liep die niet meer van mij was.

Kunstmatige intelligentie had me veel gegeven, zeiden ze. Gemak, overzicht, verbinding. Maar ergens onderweg had ze ook iets van me weggenomen — de schaduw van mijn eigen herinneringen, de onvolmaaktheid van mijn dwalingen, het trage denken dat zich aan een geur of een zucht kon vasthechten. Ik merkte dat ik de stad niet meer rook, maar las als een persbericht. Alles leek eerder beschreven dan beleefd, voorgeprogrammeerd in een taal die niet meer de mijne was. De woorden waarmee ik ooit mijn wereld bezielde, leken door een onzichtbare hand te zijn gladgestreken.

Nu dwaalde ik als een ontheemde oude man door een wijk die ooit echt was geweest.

Ik kwam een oud-geliefde tegen in de Bilgaard-passage. Ze glimlachte zoals vroeger, maar haar ogen glansden te helder, haar stem klonk zonder ruis. We dronken koffie in de snackbar naast Albert Heijn. Even leek alles als voorheen. Het gebeuren deed me denken aan een song van Paul Simon: Still crazy after all these years. Tot ik iets verkeerds zei. Toen ontplofte er iets. Geen mijnenveld, maar een munitiedepot. De ravage was enorm. “Dit moet stoppen,” zei ze nog. Maar dat had ik al eens eerder gehoord — of misschien was dat in een andere simulatie die ik ook al eens eerder had beleefd. Het was niet echt. Niets was echt meer om me heen.

Toen ik naar buiten liep, besefte ik ineens dat dit niet Bilgaard was, maar een gereconstrueerde kopie ervan, een virtuele toeristentrekpleister. Japanners bewogen in ganzenpas door het groen, en het geklik van hun camera’s deed me aan het geluid van krekels denken. Het was voorjaar en zondagochtend bovendien.

In het gazon tussen twee flats speelden mannen in smetteloos witte kleding cricket. Een oud mannetje sprak me aan. Hij wist alles van cricket, zei hij. Zijn woorden klonken als een opgezegd script, zonder enige schaduw van verwondering. Een straaljager vloog over en stortte neer in de verte, maar niemand keek op. Mijn telefoon trilde. Het scherm lichtte op: een bekende naam.

‘Hallo,’ zei ik.

Er kwam geen antwoord. Alleen ruis — als het geruis van een oude radio waarop ooit de wereld nog sprak. Ik hield mijn adem in. Door een kier in mijn hart sloop opnieuw iets van weemoed naar binnen, zacht als regen op een verlaten scherm.

Dit is – zo dacht ik bij mijzelf- precies wat er verloren is gegaan: de trage resonantie tussen woord en wereld. Alles is er nog — de stad, de lucht, de stemmen — maar ze lijken losgeraakt van hun betekenis, alsof ze voortleven in een parallelle grammatica waarin de ziel geen toegang meer heeft. Ik dwaal verder door Bilgaard en besef dat ik niet alleen mijn jeugd kwijt ben, maar ook de taal waarin die ooit bestond.

Wat rest, is een digitaal echo-effect: een reeks herhaalbare herinneringen, zonder zwaarte, zonder geur. En toch, in dat dunne niemandsland tussen echt en virtueel, voel ik zoiets als een laatste restwarmte. Het is de weemoed zelf, het laatste bewijs dat ik nog niet geheel verdwenen ben uit mijn eigen droom. Wakker worden zal echt het eind betekenen.