Een kunstenaar vertelde mij over een ervaring die hij opdeed tijdens zijn dagelijkse fietstochten, nog voor het eerste daglicht door de duinen brak. Hij reed naar het strand, waar de horizon nog vaag en grauw was, en zag hoe de lucht langzaam kleur begon te krijgen. Eerst een blauw, vaal en trillend, dat vreemd genoeg van opzij leek te bewegen, alsof het licht zelf niet zeker was van zijn bestaan. Het leek te leven in de periferie van het oog, te trillen op de grens van waarneming. In dat vroege uur, in de onmetelijke ruimte van zee en duin, leek het alsof de wereld nog sliep en alleen fluisterde in licht. Deze ontdekking, dit eerste blauwe licht dat zich niet volledig prijsgaf, bracht bij de kunstenaar een schok van herkenning teweeg, een echo van iets dat hij eerder in de schilderijen van Barnett Newman had gevoeld: dat kleur iets kan tonen dat niet te vangen is, iets dat zich opent zonder een object te worden.
Arie Graafland heeft gewezen op ditzelfde effect: het blauwe licht bevindt zich op de uiterste grens van zichtbaarheid, waar het perifere netvlies registreert wat de fovea nog niet kan vatten. Gedempt ochtendlicht bevat korte golflengten; blauw is de eerste kleur die bij zonsopgang verschijnt. De paradox van Broca dringt zich op: om dit blauwe licht werkelijk te zien, moet je er juist niet rechtstreeks naar kijken. Blauw ligt voor of voorbij de vaste vormen; het behoort tot de eerste kleurwaarnemingen van de mens, nog voor het oog volledig kan focussen, nog voor het centrum van het netvlies vorm kan herkennen. In Newman speelt dit proces van objectloze kleur een centrale rol, versterkt door immense formaten en ogenschijnlijk vibrerende kleurvlakken, zoals in de Cathedra-serie en in doeken met titels als Primordial Light, Day One, Day Before One en Who is afraid of red, yellow and blue.
Newmans schilderijen vragen om aandacht, om stilte, om volledige overgave. Ze nodigen uit tot een blik die zichzelf verliest, een oceanische waarneming, een ervaring waarin het centrum van het bewustzijn zich opent en zich niet kan vastklampen aan herkenbare vormen. Het ideale punt van waarneming ligt vaak in het midden van het doek, waar een kleurvlak zich naar links en rechts uitstrekt, egaal of onderbroken door een witte ‘zip’, een smalle baan die tegelijkertijd structuur en ruimte opent. Hier wordt kleur geen object, maar aanwezigheid, een vibrerend veld waarin de toeschouwer zich bevindt en verliest, waarin hij wordt opgenomen in de puls van het doek.
In 1971, als eerstejaars student kunstgeschiedenis, kreeg ik de opdracht een schilderij fenomenologisch te beschrijven, puur registrerend, zonder interpretatie. Ik koos Who is afraid of red, yellow and blue, misschien uit een stille nieuwsgierigheid: wilde ik ontdekken of ik er werkelijk bang voor was? Mijn notitie van vijf pagina’s beschreef minutieus de verf, het linnen, de dikte van de lagen, de scheiding tussen de kleuren, de textuur van het oppervlak. Veertien jaar later zou het schilderij vrijwel onherstelbaar beschadigd worden tijdens een restauratie, waarna wekenlang werd gediscussieerd over nuances die het blote oog nauwelijks kon onderscheiden. Maar het wezenlijke van het schilderij lag nooit in die materiële details. Het lag in de ervaring, in het verdwalen in het kleurvlak, in het gevoel dat het doek je omarmde, groter leek te worden dan jezelf, alsof het ademde, alsof je zweefde in de aanwezigheid van kleur zelf.
Het gaat bij Newman niet om het vastleggen van vormen, maar om de manier van kijken. Kijken is niet hetzelfde als zien. Waar richt je je blik, welke receptoren registreren wat zich voordoet, en hoe beweegt de aandacht zich in het veld van kleur? Newman biedt geen focus. Je kunt er niet naar kijken zonder het gevoel te hebben dat het werk ook jou aanschouwt. Het dwingt je de wereld met je rechterhersenhelft te ervaren, want herkenbare vormen zijn afwezig. Je wordt heen en weer geslingerd tussen de behoefte aan houvast en het besef dat je staart in een leegte van kleur. Toen ik destijds uren voor Who is afraid zat, merkte ik dat de fenomenologische blik een illusie is. Objectiviteit en subjectiviteit zijn niet te scheiden. Je ziet wat je wilt zien, en achteraf blijkt dat je niet volledig hebt gezien wat zich werkelijk voor je ogen afspeelde. Zoals een platte steen aan het einde van een holle weg soms niets anders blijkt dan een lichtvlek van de zon, zo wordt waarneming altijd gekleurd door interpretatie. Waarnemen is een geloof in de wereld, een voortdurende balans tussen waarheid en vergissing.
Het schilderij laat iets zien dat je niet kunt zien door er aandachtig naar te kijken. Het toont het geheel, de samenhang van alle dingen met alle dingen, maar alleen aan de rand van waarneming, in dat vibrerende, ongrijpbare blauw dat ontsnapt aan directe fixatie. Het is kleur die beweegt zonder vorm, die trilt tussen bestaan en niet-bestaan, een kleur die in de periferie leeft, een kleur die ons herinnert dat zien niet alleen registreren is, maar ontvankelijk zijn.
Wanneer we deze ervaringen doortrekken naar kunstmatige intelligentie, opent zich een eigenaardige paradox. Waar het menselijke oog heen en weer beweegt tussen focus en periferie, tussen geloof en vergissing, registreert het machinale oog alles tegelijk, zonder ooit werkelijk iets te zien. Het blijft koel, afstandelijk, onberoerd, en in zijn alziende precisie lijkt het elke illusie te vernietigen. Toch ontstaat juist hier een nieuwe esthetische dimensie: AI genereert niet visies zoals de mens die kent, maar zichtbaarheid zelf. Het kunstmatige beeld functioneert als een oneindige fovea, een punt van absolute scherpte waarin elk mysterie wordt opgelost — en tegelijk vernietigd.
AI staat tegenover Newman. Bij hem trilt kleur nog in het nog-niet-zien, bij AI lijkt alles al gezien te zijn voordat wij onze ogen openen. Maar zelfs in die uiterste helderheid blijft er een schim van duisternis: datgene wat ontsnapt aan het algoritme, het vibrerende en onvaste, herinnert ons opnieuw aan het menselijke. Misschien zullen kunstenaars in de toekomst niet langer schilderen met verf, maar met blindheid, met datgene wat het algoritme niet kan registreren. Zoals Newman de kijker dwingt niet te kijken, zo zal de kunst van de toekomst ons leren opnieuw niet-zien, het vibrerende blauw te ervaren dat ontsnapt aan het alziende oog van de machine, en in die ervaring de menselijkheid van waarneming te herontdekken: het oog niet als instrument van registratie, maar als ontvankelijk veld, een trillend centrum van bewustzijn dat de wereld voelt, beleeft, en laat bewegen voordat zij zich volledig toont.
Het vibrerende blauw, het nog-niet-gezien, is de kern van wat kunst altijd zal zijn. Niet het vastleggen van vormen, noch het berekenen van licht, maar het openen van een ruimte waar het niet-zien zichtbaar wordt, waar het oog kan dwalen en het hart de adem van het universum kan horen: subtiel, fragiel, onveranderlijk aanwezig. In die trilling tussen bestaan en niet-bestaan, tussen perceptie en illusie, tussen mens en machine, ontvouwt zich de poëtica van de waarneming—het kunstmatige en het levende samengesmolten in één enkele, ongrijpbare ervaring, die tegelijk vluchtig en eeuwig lijkt.
( AI op zijn best. Wat een geouwehoer, niet?)
