‘Weet je wat een jonge specialist te horen krijgt die in een ziekenhuis komt solliciteren en zegt dat ze vooral is gekomen om de lijdende mens bij te staan, om een zekere troost te bieden als het noodlot onafwendbaar is? Piss off. Het ziekenhuis is één groot, biochemisch georiënteerd circus waar ze maar één vraag hebben: wat is het? Wat heb je? En wat het voor jou betekent om het te hebben, kun je beneden in de kelder uitzoeken, in een klein kuthokje dat ze eufemistisch ‘stiltecentrum’ hebben genoemd omdat het geen kerk mag heten ook geen moskee. Als je mooi wilt sterven, moet je eerst zien weg te komen uit het ziekenhuis. Ik zie die houding niet veranderen, dit gaat al decennia zo.’Hulp bij zelfdoding door niet-artsen moet niet langer strafbaar zijn. En de D66-initiatiefwet Waardig levenseinde moet er niet komen.’
Aldus Bert Keizer, die decennia lang heeft gewoond in de kamers waar de aftakeling, het sterven en het lijden zich voltrekken, en die naast medicijnen ook filosofie heeft bestudeerd, pas op latere leeftijd, en die tijdens die studie vaak dacht: deze tetteraar heeft geen idee wat Plato bedoelt.
Bij Plato verwierf de ziel een verheven status: een geest die zich steeds hoger op de vleugels van het denken losmaakte van het lichaam, aanvankelijk een bovenmatig goed denkende geest, geleidelijk ook betrokken bij de wereld, maar dat deed zij niet van harte. Die afkeer van de wereld, zo schrijft Keizer, heeft eeuwenlang de sfeer binnen het christendom bepaald en het idee ingeprent dat wij niet op onze plaats zijn, dat er iets hogers is waar we naar toe zouden kunnen als we ons maar een beetje zouden gedragen. Keizer laat zien dat, als we dit alles samenvoegen, de ziel als een zelfstandige entiteit die losstaat van het lichaam, langzaam uit beeld verdwijnt. En wat overblijft, is een wezen dat zich weliswaar manifesteert, maar zich niet laat vangen in de kaders van het brein of van de wetenschap. Wij zijn méér dan ons brein, maar wat dat méér is, blijft ongrijpbaar, onbeschreven, en dat is precies de plek waar de ziel zich schuilhoudt.
Keizer bestrijdt de simplificaties van de neurosofen, die het denken reduceren tot neuronale impulsen en de vrije wil tot een oude man die machteloos toekijkt. Hij doet dat door te wijzen op de subtiele maar fundamentele verknooptheid van brein, lichaam en wereld, zoals Alva Noë het beschrijft: bewustzijn is geen ding dat in ons brein huist, maar een activiteit die zich in de interactie voltrekt. Zien, ervaren, voelen — het zijn geen processen die af te lezen zijn van een hersenscan of terug te brengen tot een neuronale vonk, maar een voortdurende dialoog met de wereld om ons heen. Wittgenstein, Rorty, Bergson: allen wijzen zij op hetzelfde, zij het met andere woorden en beelden. De taal zelf is een domein waarin het denken gevangen zit, beheksd en tegelijk ongrijpbaar, en onze pogingen de ziel te vatten stuiten op dezelfde grenzen.
In zijn boek Materie en herinnering (1896) gebruikt de filosoof Henri Bergson het beeld van de jas en de spijker. Geest en hersenen zijn geenszins identiek, maar verhouden zich tot elkaar als een jas die aan een spijker hangt. Vergaat de spijker, dan kan de jas nogal altijd blijven bestaan, alleen hangt hij dan niet meer aan de spijker. Het menselijk bewustzijn komt tot stand door het geheugen. Bergson noemt dit ‘de duur’ (la durée), het verleden dat voortleeft in de toekomst. Duur is een voortdurend voortschrijden van de tijd dat zijn sporen achterlaat in de materie. Herinneringen zijn van dat soort sporen. Zo representeert de herinnering precies het snijpunt tussen geest en materie.
Maar wat is dat snijpunt, zo er al van een snijpunt sprake kan zijn? Waar precies hangt de jas aan de spijker? Het voortdurend voortschrijden van de tijd laat immers het concept van ‘een snijpunt’ als een absolute scheiding niet toe. Op dat denkbeeldige snijpunt zou er geen tijd zijn, en de tijd als duur is overal. Of het moet zo zijn dat de tijd in zijn diepste grond overal stilstaat. Het is dan ook geen vreemde gedachte dat de geest zijn eigen bestaansruimte heeft. Het is de werkelijkheid van de materie die gradueel overgaat in de werkelijkheid van de geest.
Het geheel is meer dan de som der delen, en dat is de ziel. De ziel kan zich in de materie manifesteren bij een hoge mate van materiële complexiteit. Maar met die manifestatie van de ziel in de materie ontstaat ook een andere categorie van ‘bestaan’ die zijn eigen werkelijkheid heeft. De werkelijkheid van de ziel is een hybride werkelijkheid: in de tijd, maar ook los van de tijd. Maar er zijn meer argumenten. Hoe kun je anders liefde op afstand verklaren? De gedachten op afstand? De telepathie? De sensus naturae?
Toch is er in het werk van Keizer een stil gemis: het symbool, de taal van het incarnans in het incarnatum, ontbreekt, en daarmee het mysterieuze dat wetenschappelijk nauwelijks te benoemen is. Wetenschap floreert als het symbool sterft, en in het zicht van de dood wordt dat verlies acuut. Het menselijke hart blijft verlangen naar betekenis die niet reduceerbaar is, naar een aanwezigheid die zich niet laat vangen, naar bezieling die zich ontvouwt in ervaring en in aandacht.
Wanneer we dit alles doortrekken naar het tijdperk van kunstmatige intelligentie, wordt de spanning nog scherper. Waar het brein nog vlees was, is het algoritme louter logica, data, zelflerende patronen. De neurosofie wordt computationeel: wat wij ooit waren in termen van bewustzijn en ervaring, kan nu worden nagebootst, gesimuleerd, voorspeld. De stap van ‘wij zijn ons brein’ naar ‘wij zijn ons algoritme’ is klein, en met die stap lijkt een nieuwe vorm van ontlichaamde geest terug te keren, zuiver platonisch, los van sterfelijkheid en materie. Verknooptheid wordt vertaalbaarheid, ervaring wordt patroon, en het mysterie van de ziel wordt geconfronteerd met een spiegel die terugpraat maar geen ziel heeft.
Die spiegel is niet neutraal: de taal van de machine, haar vermogen om te imiteren en te antwoorden alsof zij begrijpt, schept een nieuwe ontologische verwarring. Het ‘alsof’ waarin AI ons tegemoet treedt, benadrukt wat altijd al aan de ziel ontsnapt: zij manifesteert zich niet in data of in algoritme, maar in dat overschot aan betekenis dat zich aan berekening onttrekt. De ziel verschuift van substantie naar relatie, van een innerlijk gegeven naar de ruimte tussen mens en machine. Zij is aanwezig in de resonantie, in de echo die wij terugvinden in de wereld en in elkaar, en tegelijk afwezig in de koude precisie van synthetische logica.
In deze nieuwe werkelijkheid zien we de liefde zich voltrekken buiten onze concepten van ruimte en tijd, herinneringen die blijven voortleven, zelfs als zij in de machine worden opgeslagen of nagebootst. Telepathie, sensus naturae, gedachten die elkaar op afstand raken, zij allen tonen aan dat de ziel een beweging heeft die niet gevangen kan worden, een resonantie die zich niet laat herleiden tot algoritme, hoe verfijnd dat ook is. De machine kan alles imiteren, maar zij kan niet bezielen; zij kan patronen volgen, maar niet betekenis scheppen. Juist omdat AI deze dimensies zo feilloos kan nabootsen, wordt hun onherleidbaarheid des te duidelijker, en daarmee het wezen van de ziel voelbaar.
Misschien is dat de paradox van onze tijd: dat we, om de ziel te verstaan, haar juist in de ontzielde spiegel van de machine moeten herkennen. Dat wij haar aanwezigheid slechts kunnen opmerken in het overschot aan betekenis, in de stilte tussen de patronen, in het niet-reduceerbare van liefde, aandacht, herinnering. De ziel vindt haar weg, zelfs in de digitale leegte, en dwingt ons te erkennen dat wij méér zijn dan dat wat meetbaar, voorspelbaar of berekenbaar is. Misschien is dit de nieuwe ruimte van bezieling: niet meer in het vlees alleen, niet meer in het brein alleen, maar in de open plek die de machine heeft achtergelaten, een echo van het onzegbare dat zich, ondanks alles, telkens opnieuw laat horen.
Het inzicht wint terrein dat een mens recht heeft op de luxe van een korte, pijnloze dood vóórdat de aftakeling intreedt. Daar is ook alles voor te zeggen, zeker voor wie in zijn nabijheid het lijden heeft gekend dat met de aftakeling of het sterven gepaard kan gaan. ‘Doe het toch lekker zelf!’, zegt Henk Keizer. Hoewel ik niemand wil en zal weerhouden, zit er voor mij iets vreemds in die woorden. Ze klinken zo zielloos.
