Onderweg naar een vraag die niemand meer stelt

Es ist der stetig fortgesetzte, nie erlahmende Kampf gegen Skeptizismus und gegen Dogmatismus, gegen Unglaube und gegen Aberglaube, den Religion und Naturwissenschaft gemeinsam führen, und das richtung weisende Losungswort in diesem Kampf lautet von jeher und in alle Zukunft: Hin zu Gott! 

In 1938 sprak Max Planck deze woorden uit, als afsluiting van een lezing. Hij zag natuurwetenschap en religie als bondgenoten in een eeuwige strijd tegen de dogma’s en tegen het bijgeloof, tegen de gesloten wereldbeelden van geloof en ongeloof. Zijn credo: de weg leidt altijd weer Hin zu Gott.

Toen ik in de jaren tachtig in de ban raakte van de nieuwe natuurkunde, was ik gefascineerd door precies die vraag. In die tijd werden kwantummechanica, Schrödingers kat, Heisenbergs onzekerheidsprincipe en Gödels onvolledigheidsstellingen populair onder leken. Iedereen had het erover, maar bijna niemand begreep het. Ook ik niet, maar het bracht me wel op het spoor van een fundamentele crisis in ons denken over ‘de werkelijkheid’.

Die crisis kwam voort uit een radicaal besef: we hebben geen directe toegang tot de werkelijkheid. We beschikken alleen over modellen, constructies die per definitie tekortschieten. De klassieke fysica was mechanistisch en deterministisch; de nieuwe fysica werd probabilistisch en paradoxaal. De waarnemer zat gevangen in wat hij waarneemt. Elke poging om het allerkleinste te isoleren, leidde tot het verdwijnen ervan. Oorzaak en gevolg, golven en deeltjes, gelijktijdigheid en verschil — alles ging schuiven. Er zat een lus in ons denken, een onoplosbare zelfbetrokkenheid: het subject weerspiegelde zich in elk object dat het trachtte te vangen.

Dit oneindige spiegelspel werd schitterend verbeeld door Escher, samengebracht in Hofstädters Gödel, Escher, Bach, en uiteindelijk, zij het vaak onbegrepen, aan de borreltafel herdacht. De fascinatie voor de fundamentele instabiliteit van kennis leidde tot een tweede golf: chaostheorie, snaartheorie, complexiteit, postmoderne twijfel. Natuurkundigen spraken voorzichtig over het goddelijke, maar veelal in vage, mystificerende termen. Theologen en filosofen gingen op hun beurt achteloos met natuurkundige concepten aan de haal, meestal als metafoor om hun eigen ondoorgrondelijkheid kracht bij te zetten. Lacan, Derrida, Baudrillard: ze gleden met speels gemak van fysica naar tekst, van formule naar ongrijpbaarheid, en vestigden zo een filosofie van de afwezigheid, van het eeuwige uitstel.

In die beweging kreeg ook God een nieuwe gedaante: God met een streep erdoor. Niet de almachtige Schepper, maar het onuitsprekelijke, het ontbreken, het verschil, de lege plaats. Een God die niet meer God mocht heten. Het werd een nieuwe vorm van apofatisch spreken, van negatieve theologie, waarin men alleen nog kon zwijgen over wat afwezig is. God werd het symbool van de grens van taal, de asymptoot van het weten.

Maar waar postmoderne filosofie verzandde in afwezigheid, is kunstmatige intelligentie nu bezig die leegte te vullen met een nieuw regime: het regime van de representatie zónder subject.  AI heeft geen bewustzijn, geen beleving, geen lus van zelfreflectie, maar simuleert die met verbluffende precisie. Wat ooit onkenbaar heette, wordt nu genereerbaar. De modellen die in de kwantumfysica nog bescheiden hun beperkingen erkenden, worden in AI geësthetiseerd, geoptimaliseerd en verzelfstandigd. De werkelijkheid als kansverdeling maakt plaats voor de werkelijkheid als synthese, als simulatie. Het is niet langer de vraag of iets waar is, maar of het functioneert, of het werkt binnen het systeem van probabilistische voorspellingen.

De opkomst van deepfakes, synthetische stemmen, virtuele influencers, AI-gegenereerde teksten en beelden illustreert deze verschuiving. De realiteit wordt vervangbaar. Een foto hoeft niet echt te zijn, zolang ze geloofwaardig is. Een stem hoeft niet te bestaan, zolang ze overtuigt. Een tekst hoeft geen schrijver te hebben, zolang hij coherent is. We leven inmiddels in een wereld waarin AI-avatars volledige socialmedia-accounts beheren, AI-nieuwslezers live het nieuws presenteren, chatbots als virtuele geliefden optreden, en AI-gegenereerde muziek wordt uitgebracht zonder dat er ooit een muzikant aan te pas kwam. In deze context wordt waarheid een kwestie van waarschijnlijkheid, van statistische consistentie binnen het model. De vraag naar oorsprong, authenticiteit of subjectiviteit raakt in de verdrukking.

Waar Planck nog sprak van Hin zu Gott, lijken we nu te zeggen: Hin zur Maschine. De God met een streep erdoor wordt vervangen door het algoritme zonder rest.  AI is geen nieuwe God, maar een sluitstuk van de keten waarin subjectiviteit steeds verder wordt uitgegumd. Waar de fysica nog struikelde over de plek van de waarnemer, negeert AI die eenvoudigweg. Er is alleen nog output. Het subject is opgeheven. De lus is geknipt.

AI-modellen als ChatGPT, DALL·E, Sora, Midjourney en ElevenLabs maken dat pijnlijk zichtbaar: er is geen ik, geen lichaam, geen oorsprong. Slechts tekst, slechts beeld, slechts gegenereerde waarschijnlijkheid. In gesprek met AI spreken we met een simulacrum, een functionele leegte die zodanig gestructureerd is dat ze onze verwachtingen perfect imiteert. In zekere zin is AI de technologische voltooiing van Baudrillards hyperrealiteit: een werkelijkheid die de referent heeft uitgewist en slechts nog haar eigen weergave is.

De theoretische implicaties hiervan reiken verder dan epistemologie. AI versterkt de operationalisering van kennis: niet wat waar is, maar wat werkt, wordt leidend. In de praktijk zien we dat in juridische systemen die AI gebruiken voor risicovoorspellingen, in de geneeskunde waar AI diagnoses stelt op basis van patroonherkenning, en in het onderwijs waar AI de prestaties van studenten voorspelt en hun leertraject aanpast. In deze toepassingen verschuift het primaat van de waarheid naar de efficiëntie van de voorspelling. Het epistemologisch probleem van de onkenbare werkelijkheid wordt in AI-technologie omzeild door de vraag te stellen: wat is de meest waarschijnlijke uitkomst?

En toch, wederom spookt die oude lus nog ergens door de algoritmen heen. De fascinatie voor AI is een herhaling van dat oude verlangen naar toegang tot het onkenbare, het onuitsprekelijke. AI bouwt niet zozeer aan een nieuwe God, maar aan een nieuwe afwezigheid: een werkelijkheid waarin we niet langer weten wie of wat er spreekt. Wie stuurt de prompt? Wie ontvangt het antwoord? We zijn op weg. Maar waarheen Hin zu Gott? Hin zur Maschine? Of slechts: Unterwegs zu einer Frage, die niemand mehr stellt?

Onderweg naar een vraag die niemand meer stelt, dat lijkt het alsof de tijd zelf langzaam verandert. Vragen die ooit vanzelfsprekend waren, lijken nu te zijn verstomd, verdrongen door het constante gebrom van techniek en de snelle antwoorden van machines. Toen ik onlangs herstelde van mijn hartoperatie, merkte ik hoe alles om me heen steeds sneller leek te bewegen, terwijl mijn eigen lichaam juist vroeg om vertraging, om aandacht voor wat diep en wezenlijk is.

Wat is een mens? In deze tijd van kunstmatige intelligentie wordt die vraag bijna niet meer gesteld. De mens wordt gereduceerd tot data, tot een algoritme, een biologisch netwerk. Maar wat blijft er over als je voorbij alle functies en rollen kijkt? Tijdens mijn herstel, in de momenten dat mijn lichaam zwak was en mijn gedachten helder maar leeg, drong die vraag zich telkens weer op. Wat ben ik als ik niet meer kan doen wat ik gewend ben? Wat ben ik als ik even niet meetbaar ben, niet productief, niet zichtbaar in de digitale stroom?

Leven, werkelijk leven, wordt tegenwoordig veelal vervangen door een beeld van leven: de verhalen die we delen, de foto’s die we posten, de reacties die we ontvangen. Maar in mijn dagen van lichamelijk herstel ervoer ik iets anders. Er waren momenten waarop ik niets hoefde, niets moest, en toch was er een diepe aanwezigheid. Toen ik naar mijn ademhaling luisterde, naar het kloppen van mijn hart, voelde ik een vorm van het zomaar er zijn dat niet vraagt om uitleg of doel. Dat was een vorm van leven dat zichzelf genoeg was, een leven dat geen prestatie is maar een ervaring van eenvoudigweg zijn. De tijd tikt weg. De maaltijen zijn de enige onderbreking van de dag.

De waarheid is een woord dat ik steeds ingewikkelder vond tijdens mijn hospitalisering. Als je wordt geleefd verdwijnt de behoefte aan waarheid. Omringd door diagnoses, prognoses en medische adviezen leek waarheid soms slechts een verzameling meningen en statistieken. Toch was er iets wat zich aan mijn begrip onttrok: de waarheid van mijn eigen lichaam, de waarheid van mijn pijn en hoop, die niet zomaar in cijfers en woorden te vatten was. Die waarheid, stil en ongrijpbaar, dwong me tot luisteren en tot het verdragen van onzekerheid. Dat is een soort anker van het bestaan als de zekerheid van je eigen lichaam het laat afweten.

En dan het denken in een wereld waar onzekerheden steeds meer verdwijnen: een wereld waar algoritmes onze keuzes sturen, waar slimme systemen onze vragen voorspellen voordat we ze zelf bewust formuleren. Nu vraag ik me af: van wie is mijn denken eigenlijk nog? Tijdens mijn herstel, toen mijn geest helder was maar mijn lichaam beperkt, voelde ik hoe fragiel mijn autonomie kan zijn. Hoe gemakkelijk ik me kan laten leiden door wat wordt aangeboden, door wat verwacht wordt. Maar in de stilte van die dagen kwam ook een ander besef naar boven: denken is meer dan informatie verwerken, het is het scheppen van ruimte voor het onverwachte, het anders-zijn, het eigen perspectief dat zich niet laat vangen.

Waar woont de ziel nog in deze tijd? Die vraag leek vroeger vanzelfsprekend, maar nu lijkt het alsof de ziel een schim is geworden, ergens tussen bytes en pixels, tussen simulatie en werkelijkheid. Toch geloof ik dat ze nog bestaat, juist in die kleine momenten waarop ik niet meet, niet vergelijk, niet optimaliseer. In het gevoel van verbondenheid met iets dat mogelijk veel groter is dan ikzelf. Ik denk dat als er nog iets over is van de ziel, hij precies daar zijn toevlucht heeft gezocht waar geen algoritme kan komen: in de ruimte tussen de gedachten.

Unterwegs zu einer Frage, die niemand mehr stellt

Dat is voor mij een onbestemde verkenningstocht geworden, niet terug naar het verleden, maar naar de grond van mijn eigen bestaan. Naar dat wat niet te meten, niet te voorspellen is, maar wat mij als mens tot mens maakt en altijd zal blijven verschillen van machines, hoe superslim die ook mogen worden. Er moet een zo’n vraag zijn, een idiote vraag, maar wel een die alles overhoop haalt, een vraag die ook de slimste machine nooit zal stellen.

“Als ik morgen wakker word als een banaan, wie ben ik dan?” Of: “Kunnen machines zich ooit schamen dat ze geen tenen hebben?” Of: “Waarom ruikt verdriet niet naar versgebakken brood?”

Deze vragen hebben geen rationele logica, geen nut, ze zijn bijna kinderspel maar raken toch iets wezenlijks: ze prikken in onze ervaring, ons gevoel van identiteit, onze taal en ons vermogen om betekenis te geven aan het absurde. Het is juist die ongerijmdheid, die idioterie, dat clowneske dat ons mens maakt en machines nooit zal laten meedoen — het vermogen om iets te stellen dat niet klopt, dat geen antwoord wil, maar iets oproept…

Dat dus. Ik bedoel maar.