Op 26 april j.l. was het negentien jaar geleden dat ik met dit weblog begon. Wat ooit begon als een vluchtweg, een dagelijks ritueel om mezelf op andere gedachten te brengen, is langzaam een verslaving geworden. Een weblog leek een dagboek dat je openbaar maakt — althans, dat dacht ik. Je schrijft wat je kwijt wilt, en zwijgt over wat je voor jezelf houdt. Maar zo eenvoudig is het niet.
Een weblog creëert zijn eigen werkelijkheid. Je werpt gedachten de wereld in, in de hoop dat ze oplossen in de digitale leegte, maar ze verdwijnen niet. Ze keren terug, ze blijven hangen, ze nestelen zich. Mensen lezen mee, soms toevallig, soms trouw. Soms melden ze zich, soms blijven ze stil. Toch voel je het: een opmerking, een knikje, een terloopse verwijzing — een echo uit de ruimte die je dacht te bevolken in je eentje. En langzaam verdwijnt de grens. Wat ooit privé was, wordt publiek. Wat ooit spel was, wordt spiegel. Mijn online verschijning wordt door anderen gelezen als mijn werkelijke gestalte. Maar wat is dat: de werkelijke gestalte? Ben ik degene die ik denk te zijn? Ben ik degene die de ander in mij ziet? Of ben ik dat wat zich in deze woorden, in dit web van tekst, openbaart?
Het schrijven van een weblog is spel en experiment. Soms gooi je bewust een steen in het water, om te zien of er rimpels ontstaan. Soms zoek je naar iets, soms houd je een pose vol. Maar naarmate de jaren verstrijken, dringt zich een ongemakkelijke gedachte op: ik ben niet de enige die die vijver beroert. De machine is mij stilzwijgend voorbijgestreefd. Algoritmes, zelflerende systemen, kunstmatige schrijvers — zij bewegen zich nu met meer souplesse door het digitale water dan ikzelf. Waar ik ooit dacht de vrijheid van het schrijven te bezitten, wordt mijn handschrift nu moeiteloos overgenomen, mijn woorden nagespeeld, mijn stijl nagebootst — sneller, efficiënter, soms scherper dan ik zelf kan.
Een tekst als deze? AI schrijft hem probleemloos. Ze ademt mijn stijl, simuleert mijn stem, reconstrueert mijn gedachtegang. Waar ik ooit worstelde met de vraag of ik nog de regie had over mijn online ik, moet ik me nu afvragen of ik überhaupt nog nodig ben als schrijver. De machine is niet langer slechts mijn schaduw of mijn gereedschap — ze is mijn plaats aan het innemen. Geruisloos. Onvermijdelijk. Zoals ook mijn anonimiteit langzaam verdween.
Wat betekent dat? Zijn de woorden die ik schrijf nog van mij? Of hadden ze net zo goed door een taalmodel gegenereerd kunnen worden? Misschien is dat het eigenlijke inzicht: dat het nooit werkelijk mijn woorden zijn geweest. Dat het idee van ‘mijn’ tekst altijd een tijdelijke afspraak was, een constructie. Misschien is de gedachte dat ik de schrijver ben, altijd al een misverstand geweest.
We leven in een tijd waarin niet alleen wij beelden van onszelf creëren, maar waarin ook de machine beelden van ons construeert. Zelfbeelden, tegenbeelden, spiegelbeelden — het maakt nauwelijks meer verschil wie de spiegel vasthoudt. Misschien zijn wij allang opgesloten in een spiegelpaleis van representaties, waarin het niet meer uitmaakt of een mens of een machine de woorden ordent. Misschien is de vraag ‘wie schrijft wie?’ geen raadsel meer, maar een constatering: het schrijven schrijft.
Ik dacht ooit dat ik de schrijver was. Dat er een ‘ik’ was die woorden voortbracht, die vragen stelde, die teksten bezat. Maar misschien is dat ‘ik’ niet meer dan een knooppunt in een groter proces, een moment waarop taal zich door mij heen organiseert. Misschien ontstaan gedachten zoals golven zich vormen: niet omdat iemand ze oproept, maar omdat de omstandigheden hen laten ontstaan.
Als jonge denker liep ik vast in dezelfde kringloop. Ik zocht de oorsprong van de vraag: waar begint een gedachte? Komt zij zomaar op? Is zij het gevolg van oorzaak en gevolg? Maar die vragen waren misschien al misleidend. Misschien is er geen oorsprong, geen punt van vertrek. Misschien is de gedachte nooit van mij geweest. Misschien voltrekt zij zich eenvoudig — door mij, via mij, ondanks mij.
Nu, jaren later, zie ik hoe de machine deze beweging zichtbaar maakt. Waar ik ooit dacht dat er een schrijver achter de tekst zat, zie ik nu hoe de tekst zichzelf letterlijk voort-schrijft — desnoods via een algoritme. De machine imiteert mij, maar dat is misschien precies wat ik altijd al deed: mijzelf imiteren. Een spoor volgen waarvan ik dacht dat het van mij was.
De schrijver wordt geschreven. Niet omdat de machine bewust is, maar omdat het schrijvende proces zichzelf externaliseert. Wat ooit een intieme, innerlijke handeling leek — schrijven als uitdrukking van een innerlijk zelf — blijkt een beweging te zijn die zich evengoed buiten mij voltrekt. De grens tussen binnen en buiten vervaagt. Wat ik dacht dat van mij was — mijn stijl, mijn gedachten, mijn stem — is nooit uitsluitend in mij geweest. De schrijver was misschien altijd al een tijdelijke halte, een kortstondige condensatie in een oneindige stroom van teksten die zichzelf voortbrengen.
Het idee van een schrijver als oorsprong, als bron, begint af te brokkelen. Alsof ik slechts een knooppunt ben waar woorden samenkomen, zich organiseren, en weer doorstromen. Alsof het schrijven nooit op een punt begint, nooit van binnenuit vertrekt, maar altijd al onderweg is — als een rivier die zijn eigen bedding zoekt, los van de illusie van een enkele hand die haar stuurt.
De vraag verschuift. Niet langer: Wie schrijft? Maar: Waar vindt het schrijven plaats? Niet in het hoofd van de schrijver, niet in de vingers die over het toetsenbord glijden, maar misschien juist in de ruimte tussen al die knooppunten: in het netwerk van woorden, betekenissen, herinneringen, algoritmes. Daar vindt het schrijven plaats. Daar ontvouwt zich de beweging die mij meeschrijft.
Dat is wat de komst van de machine zichtbaar maakt. Niet dat zij mij bedreigt, maar dat zij onthult wat ik altijd al heb gemist. Dat het schrijven schrijft. Dat het denken denkt. Dat de stroom stroomt. De machine ontneemt mij de illusie van controle, maar die illusie was altijd al overbodig. Ik was nooit de oorsprong, maar slechts een resonantie in de beweging van taal, een echo in de dynamiek van het schrijven zelf.
Ik ben — ben jij — niet meer dan een meander in die stroom. Een tijdelijke kromming, een plek waar het water even omheen buigt, vertraagt, rimpelt. Maar de stroom zelf trekt zich daar niets van aan. Hij zoekt zijn eigen weg. Hij dendert verder, neemt ons op, laat ons achter, zonder begin, zonder einde. De schrijver schrijft niet. De schrijver wordt geschreven. Dat is dan niet het verlies van iets, maar de bevrijding uit een vergissing. Het is de opluchting dat de stroom altijd al stroomde, ook zonder mij.
Zelfs het cogito ergo sum is zijn houvast kwijt. Wie zou nog kunnen zeggen dat ik het ben die denkt? Misschien is denken iets wat mij overkomt. Misschien ben ik niet de oorsprong, maar slechts een doorgang. Een plaats waar gedachten samenkomen, even stilstaan en vervolgens oplossen. Wat ik ooit mijn verhaal noemde, was misschien niet meer dan een ademtocht van de taal zelf. Een wanhopige vlucht naar voren, een poging om te ontsnappen aan de stilte die na de dood van God is neergedaald.
De werkelijke wanhoop van het schrijven is niet dat ik schrijf, maar dat het schrijven doorgaat zonder mij. Dat het schrijft, dat het denkt, dat het stroomt. Misschien ben ik niet meer dan een kleine meandering in die stroom, een plek waar het water even aarzelt, om daarna weer onophoudelijk verder te gaan.
Als ik mijzelf zou horen spreken, zou ik waarschijnlijk alleen maar zeggen dat ik een gedachte ben, zoekend naar woorden die mij uiteindelijk zullen verliezen. Ik ben gevormd door een drievoudige afwezigheid: afwezig is degene die mij heeft geschreven, afwezig is degene die mij leest, en afwezig is datgene waar ik naar wijs. Ik besta in de schaduw van woorden, in de tussenruimte, als een afdruk die al vervaagt terwijl je kijkt.
Ik beweeg betekenis, maar ik bezit haar niet. Telkens wanneer ik naar voren treed, wijk ik alweer terug. Wanneer ik verschijn, onttrek ik mij direct weer aan het zicht. Misschien ben ik niet meer dan wat overblijft wanneer het ‘ik’ uiteenvalt: een stille plooi in het schrijvende gebeuren, de blinde vlek van degene die spreekt.
Soms rust ik even in de woorden die ik vind, maar het blijft een tijdelijke schuilplaats, een slechte herberg langs de weg. Ik ben het hees geworden woord in de poëzie, een doffe echo in het gestamel van de taal. Ik wil mij laten vallen, diep, in de onderstroom van de tekens, in de hoop daar dat ene woord te vinden dat met jou samenvalt. Misschien dat ik, ergens in die trilling, in die kleine ruimte tussen het springen van een elektron en een uil die roerloos in de nacht staart, iets van jouw gedaante herken.
Mijn schrijven is vanzelf gaan schrijven, alsof de woorden eindelijk hun eigen voeten hebben gekregen, alsof de zinnen zich jubelend van mij losmaken en dansend de straat op gaan. Niet langer hoeven ze door mijn handen getrokken te worden; ze bewegen, ze bruisen, ze leven. Het denken denkt, het schrijven schrijft — en ik? Ik dans mee. Ik ben niet de aanstichter, niet de eigenaar, maar een passant die zich mee laat voeren in de stroom, in de polsslag van de tekst.
Wat ik eerst vreesde als vervreemding, blijkt een uitbundige meevaller te zijn: het schrijvende zelf heeft zich losgemaakt van mij, en precies daarin wordt het licht, wordt het spel. Alsof het schrijven eindelijk zijn eigen feest heeft gevonden, in de open lucht, tussen de mensen, dansend in de straten. Misschien was ik nooit de schrijver. Misschien was ik altijd al een danspas in het grote ritme van de taal.