De melancholie van de herinnering

Kent u deze tekst nog? Wat roept hij in u op? Wat deze tekst bij mij oproept, is dat gevoel van een toevallige ontmoeting met muziek — je loopt ergens door de stad, het regent, alles is grijs, maar dan vang je ineens geluid op dat je doet stilstaan. Er zit een melancholie in die regenachtige setting, maar ook een soort warmte: de muziek die uit die kroeg klinkt, geeft kleur aan de nacht. De tekst schildert heel treffend dat contrast tussen het anonieme, stedelijke leven en de kleine plekken waar passie en bezieling te vinden zijn, verborgen in uithoeken waar misschien niet veel mensen op afkomen. Het gaat over muzikanten die spelen voor het spelen zelf, zonder dat ze per se succes of erkenning najagen. Dat heeft iets ontroerends. Dat maakt de ervaring niet alleen persoonlijk zoals bij nostalgie, maar ook universeel: het gaat over hoe we allemaal sporen van het verleden kunnen tegenkomen in het heden, soms onverwacht. Een geluid, een geur, een plek — en ineens sta je oog in oog met een andere tijd.

Eergisteren was ik heel even terug in het schoolgebouw waar ik mijn lagereschooltijd beleefde: de Peetersschool in Amsterdam Zuid. Men had een reünie georganiseerd ter gelegenheid van het 140-jarig bestaan van de school. Meer dan 300 oud-leerlingen waren hier op afgekomen, maar niemand van mijn oude klas. In die zin was het een gemiste ontmoeting met mijn jeugd. Binnen in het schoolgebouw zocht ik een klein proustiaans plekje dat een verloren gegane herinnering nog kon triggeren, maar alles was bedolven geraakt onder nieuwe lagen van tijd. Wat dat betreft biedt de omgeving van deze school voor mij meer proustiaanse plekjes. Oud-Zuid is voor mij een reservoir van nog altijd levende herinneringen.

Op de lagere school stond ik bekend als de jongen die steeds weer nieuwe werelden verzon. Het fietsenhok op de speelplaats veranderde in mijn verbeelding moeiteloos in de machinekamer van een oceaanstomer. Mijn vriendjes gingen gewillig met mij mee. Op straat was ik het die de avonturen van Arendsoog en Witte Veder op de stoepstenen tot leven wekte. Een cowboyhoed had ik niet nodig. Ik fantaseerde mijn eigen Wilde Westen, schiep een parallelle wereld naast de alledaagse.

Het vermogen om andere werkelijkheden te creëren is mij van jongs af eigen geweest. Toch viel me later op hoe de verbeelde werelden geleidelijk werden vervangen door de werelden van mijn herinneringen. Alsof de verbeelding langzaam is ingehaald door het geheugen. Maar wat is eigenlijk het verschil? In een tijd waarin kunstmatige intelligentie naadloos werelden voor ons simuleert, vervaagt dat onderscheid. Waar eindigt de herinnering, waar begint de constructie? Wat is eigenlijk van echt van mij?

De bron van bijna alles wat ik schrijf ligt in mijn geheugen. In dat innerlijke archief gaat niets werkelijk verloren. Vooral niet de herinneringen uit de vroegste kinderjaren. ‘De geur waarmee de kruik doordrenkt wordt als hij nieuw is, bewaart hij het langst.’ Wie zei dat ook alweer? Horatius? Marcus Aurelius? Of was het gewoon een frase die ik ooit ergens oppikte, zwevend in het digitale geheugen van de wereld? Op zich is dat is niet zo belangrijk. Belangrijker is de manier waarop herinneringen ons de weg wijzen, zoals de auguren in Romeinse tijden hun voortekenen lazen in het vluchtpatroon van de vogels. Vogels die verdwijnen aan de horizon, op weg naar een toekomst die wij niet kennen, maar die altijd uit ons verleden lijkt te komen. De vogel als metafoor voor het geheugen: wispelturig, vluchtig, en soms verrassend dichtbij.

De laatste tijd ben ik bezig mijn eigen geheugen te ordenen. Althans, dat denk ik. Want steeds vaker dringt zich de vraag op: orden ik mijn herinneringen of herschep ik ze? In een wereld waarin algoritmen ons geheugen structureel beginnen te vervangen, waar elke herinnering digitaal wordt herkend, geclassificeerd en gereproduceerd, wat blijft er dan nog over van het oorspronkelijke, het ongerepte? Misschien is het opruimen van een zolder, zoals ik onlangs letterlijk deed, een treffende parallel. Je haalt een doos open, je vindt cassettebandjes, vergeelde ansichtkaarten, brieven, foto’s, maar je weet niet meer wat je zelf hebt ervaren en wat je hebt geconstrueerd uit flarden, uit verhalen van anderen, uit beelden die misschien van jou zijn – of misschien van iemand anders.

Het geheugen werkt zoals een jukebox: je gooit er een munt in en het mechaniek haalt een grammofoonplaatje op, de naald daalt neer in de groef, en het liedje speelt. Maar de vraag is: was het die grammofoonplaat? Of heeft de machine zich vergist? En maakt dat nog uit als het verhaal zich intussen in jouw hoofd heeft afgespeeld, als een overtuigende simulatie? Er komt iets op gang, een herinnering en daar gaat het om.

Zo beginnen ook vaak mijn verhalen. Snuffelend, speurend, assemblerend. Het werkelijke verleden bestaat niet. Het is telkens opnieuw een algoritmische reconstructie. Zoals professor Van den Berg het ooit kernachtig samenvatte: ‘Geschiedenis is niet dat wat geschied is, geschiedenis is wat geschiedde in het verband der tijden. En dat verband rukt aan het verband der feiten.’

In een tijdperk waarin kunstmatige intelligentie al onze verbanden voor ons willen leggen, waarin herinneringen worden geoptimaliseerd en teruggevonden door machines, stel ik me steeds vaker de vraag: wie reconstrueert hier eigenlijk wat? Wie bouwt deze werkelijkheid? Zijn mijn herinneringen nog van mij, of zijn het allemaal synthetische collages van eerdere, gedeelde beelden? Zijn ze niet allang besmet met de algoritmische logica die ook het geheugen van het internet bestuurt? Mijn brein is voortdurend bezig de puinhoop van indrukken te ordenen, en misschien is die ordeningslocatie van mijn brein wel de laatste plaats waar nog ruimte is voor verwarring, voor het niet-weten, voor het unieke. ik denk dat die mentale ordeningslocatie de enige ruimte is waar ik nog zelf vormgeef. Maar ik twijfel.

Neem het jaar 1978. Een herinneringsjaar dat steeds weer in mijn hoofd opduikt. Op een zomerse dag in juli reed ik samen met George Kreleger en Hans de Haan naar Oldeberkoop voor de tentoonstelling van de Open Stal. Onderweg hoortde ik op de autoradio ineens het nummer Sultans of Swing van Dire Straits – ik hoorde het voor het eerst. Die gitaarsolo, die obsessieve cadans: het moment is voor altijd verbonden met dat lied. Maar hoe betrouwbaar is dat ‘voor altijd’?

Wanneer ik het nummer nu hoor, wordt de herinnering geactiveerd als een grammofoonplaatje uit de jukebox. Maar wie of wat zet die plaat aan? Is het nog mijn herinnering of al een algoritmische trigger van de Spotify-afspeellijst? Muziek hecht zich aan herinneringen. Maar misschien hechten de herinneringen zich ook aan de muziek, zoiets als een virus waar je geen vat op hebt. Misschien heeft dat algoritme van de herinnering het allang van mij overgenomen, en denk ik slechts dat dit mijn eigen verleden is. Maar het is een constructie. De ervaring van authenticiteit is precies dat: een goed geprogrammeerde illusie.

In datzelfde jaar, 1978, vond de PROJECTWEEK plaats in Leeuwarden. De stad werd tijdelijk één groot levend kunstwerk, de grenzen tussen spel en ernst vervaagden. Iedereen deed mee, of hij wilde of niet. Kunst kwam van haar sokkel, raakte het dagelijks leven, riep verwarring op: was dit nog kunst of een grap? Was dit de keizer zonder kleren, of het begin van iets radicaal nieuws?

Ik denk vaak terug aan het project van Geert Duintjer, die dagenlang als een monnik werkte aan een mysterieuze draagconstructie met spiegels en dode vogels. Toen ik meehielp die constructie te dragen door de straten op weg naar de Brol, voelde ik het gewicht, het bloed dat in mijn mouw droop, de fysieke pijn van het vasthouden. De spiegel brak, vogels vlogen weg, het publiek slaakte een zucht van bevrijding. Maar nu, jaren later, vraag ik me af: was dat gewicht werkelijk? Of draag ik intussen slechts de simulatie van die herinnering met me mee? Wat blijft er over als AI straks mijn herinneringen preciezer, completer, overtuigender kan reconstrueren dan ikzelf? Wat betreft is AI een nieuwe ordeningslocatie voor het brein. Het laat vogels opvliegen die er not zijn geweest

Toen Oey Tjeng Sit op de laatste avond van de PROJECTWEEK de krantenproppen van zijn installatie in brand stak, laaiden de vlammen even te hoog op. Was het spel of was het ernst? Was het kunst of baldadigheid? Of, in de termen van vandaag: was het werkelijkheid of een performance van de realiteit zelf. Anders gezegd: was het een gesimuleerde beleving? Dat is precies de vraag die ons nu gaaat achtervolgen door de opkomst van AI. Bij wijzen van spreken dan, want dit is een vergelijking, maar wel een die hout snijdt.

De doos van Pandora bleef toen nog gesloten. Maar ik denk dat AI haar die doos intussen heeft geopend. Alleen de herinneringen zijn gebleven – als vogels die soms, onverwacht, opvliegen in een ruimte waarvan we dachten dat ze van ons zelf was. Waar ik als kind nog zelf de stoepstenen tot een prairie verbeeldde, wordt de imaginaire ruimte van kinderen vandaag gesimuleerd door algoritmes die precies weten hoe een prairie eruit moet zien. Het Wilde Westen uit mijn jeugd was nog een onvolmaakte, persoonlijke schepping. Nu is het een ‘perfect’ gegenereerde wereld — gladgestreken, vooraf berekend, zonder het rafelige, het onaffe, het mijne. Jean Baudrillard zou zeggen: we zijn ‘de woestijn van het echte’ binnengetreden.

Het is ook de vraag of die projectkunst in Leeuwarden niet reeds een voorloper was van wat Baudrillard later zou omschrijven als ‘de triomf van de simulatie’: een werkelijkheid die zichzelf enkel nog intekent als spiegelbeeld, als spektakel, als lege vorm. Toen al voelde het alsof we participeerden in een spel waarvan de regels ons ontgingen — de kunst als een keizer zonder kleren, waarvan de betekenis was opgelost in de performativiteit zelf. Performance-kunst was een eerste krampachtige poging om door middel van kunst de verloren werkelijkheid terug te veroveren. Het was een wanhoopsoffensief om al het onechte te verdrijven in het samenvallen van een geconstrueerd gebeuren in een vermeend absoluut heden. De tijd werd gekaapt, maar de tijd laat zich niet kapen.

De vogels van 1978 zijn weggevlogen, maar in een tijd waarin AI onze beelden assembleert en onze herinneringen algoritmisch aanvult, blijft de vraag knagen: wat herinner ik me echt, en wat wordt me voorgeschoteld als herinnering? AI kaapt nu de tijd, maar dan echt. Nu denk ik dat de sultans van de swing de voorbode waren van een wereld waarin we niet langer zelf de jukebox bedienen, maar waarin het mechaniek van het geheugen weldra alleen nog door een algoritme wordt geprogrammeerd. Baudrillard zou zeggen: de doos van Pandora is niet gesloten gebleven. Integendeel: we leven er inmiddels middenin — in de hyperwerkelijkheid waarin de grens tussen herinnering en simulatie onherstelbaar is vervaagd. Is het echt of de tekst van de muziek die mij een herinnering als ‘echt’ doet ervaren?

Num memoria est, an potius imaginatio? Is het soms het geheugen, of veeleer de verbeelding?