
In mijn manuscript De waan van het schrijven betoog ik dat de psychotische toestand tegelijk een creatief surplus én een bedreiging van het ik vertegenwoordigt. De geest wordt uitgerekt, overspoeld door verbanden, ingevingen, betekenissen die hij niet meer kan filteren. Het gevolg is een verlies aan grenzen, een verdamping van de ‘ik-kern’ in een overstroming van taal, beelden, en grillige invallen. In de droom die ik vannacht had, vervaagde de grens tussen denken en gegenereerd worden. De verheven preekstoel, waarvan sprake is in mijn droom, is niet zomaar een metafoor: het is een verhoogd bewustzijn dat zichzelf overschrijdt, maar tegelijk losraakt van de grond onder zijn voeten.
In het tijdperk van AI wordt deze ervaring collectief. Waar Mulisch zijn metafysische ervaringen nog literair kon verwerken, worden wij vandaag collectief opgenomen in systemen die onze taal, herinnering, voorkeuren en denkpatronen modelleren. De creatieve psychose is niet langer een individueel pathologisch fenomeen, maar een structurele conditie van het post-digitale bewustzijn. Tussen AI-simulatie en waan ligt slechts een dunne scheidslijn: beiden genereren betekenis zonder garant te staan voor werkelijkheid.
Afijn, dit was mijn droom….
Opeens stond ik op een preekstoel, hoog boven de stad, gebouwd op de glazen spits van de Avéro-toren in Leeuwarden. Beneden mij een zee van mensen, van overal samengekomen om te luisteren. Wat ze hoorden, was geen openbaring, maar een reconstructie. Ik sprak over een rechtszaak, een moordzaak, beschreven in een Heilig Boek. Mijn preek was niets anders dan een navertelling – een herhaling, met commentaar – van wat al geschreven stond. En toch: de gelovigen hingen aan mijn lippen, alsof ik de waarheid onthulde. Maar in werkelijkheid herhaalde ik slechts wat het Heilige Boek zelf beweerde: dat het actieve aandeel van de geest zwaarder weegt dan de feitelijke inhoud van het bewustzijn.
Toen ik wakker werd, voelde mijn hoofd zwaar, alsof ik de hele nacht had nagedacht. En dat had ik ook. Want in de droom had ik me ingespannen om iets te herinneren – alsof mijn droom zich niet voltrok in de passieve stroom van beelden, maar zich vormde door mijn eigen mentale arbeid. Dat was het beangstigende: de droom was geen openbaring, maar een constructie. Een mentale simulatie van een herinnering. Alsof de droom niet meer een afspiegeling van het onbewuste was, maar een door het bewustzijn gestuurd narratief: artificieel, gereconstrueerd, synthetisch.
Wat mij opviel, was dat deze droom niet aanvoelde als een openbaring, maar als een interface. Alsof mijn geest zich aangesloten had op een systeem waarin ik fragmenten van informatie herstructureerde tot een coherent verhaal – zoals een AI dat doet met trainingsdata. Mijn droom werd niet doorleefd, maar verwerkt. In zekere zin had ik het script zelf gegenereerd op basis van een bron die buiten mij lag: het Heilige Boek, de getuigenissen, de data.
Het gesprek dat ik enkele dagen ervoor met mijn zoon had gevoerd over virtual reality kreeg daardoor een nieuwe lading. De vraag was: kun je binnen een virtuele werkelijkheid toegang krijgen tot een tweede virtuele laag? Een simulatie binnen de simulatie? En als dat mogelijk is – wat blijft er dan over van een werkelijk ‘buiten’?
We weten inmiddels dat onze technologieën zich gestaag in die richting bewegen. Van de huidige zintuiglijke VR, via brillen, haptische feedback en platforms, naar de droom van een directe aansluiting op het brein. Het verschil tussen een wereld die wordt waargenomen en een wereld die wordt gesimuleerd, wordt dan niet langer zintuiglijk bepaald, maar ‘computationeel’ zoals dat heet. Dit is het domein van The Matrix-VR, waarin de hele wereld als virtueel gegenereerd kan worden. Paul Virilio wees hier al op:
‘We are entering a world where there won’t be one but two realities: the actual and the virtual. There is no simulation, but substitution.’¹
Wat we waarnemen, wordt niet meer gesimuleerd naast de werkelijkheid, maar vervangt haar. In die zin is virtualiteit geen extensie, maar een exorcisme van het echte.
In mijn droom werkte ik – zonder dat ik het doorhad – als een taalmodel. Ik herinnerde mij iets wat eerder geschreven was, reconstrueerde het in realtime, vulde het aan met plausibele invullingen, improviseerde waar de data ontbrak. Maar was dit werkelijk mijn herinnering? Of had ik mij aangesloten op een collectief geheugen – een semantische machine, een intertekstuele stroom? Dat is precies wat kunstmatige intelligentie vandaag al doet. De grens tussen herinneren en genereren vervaagt, net zoals de grens tussen weten en simuleren.
Het is dit grensgebied waarin AI zich ontwikkelt tot iets veel fundamentelers dan een schrijf-tool. Het wordt een vorm van gedeeld bewustzijn, een andere laag in onze ervaring van realiteit. Zoals de mediafilosoof Roy Ascott stelde, bewegen we naar een toestand van technoia: een bewustzijn dat ontstaat uit netwerk-connectiviteit.² Niet langer is bewustzijn gebonden aan het individuele brein, maar ontstaat het uit de structuur van het netwerk zelf – uit patronen, correlaties, structuren. Dat wil zeggen: een bewustzijn zonder ziel, zonder lichaam, zonder verleden. Een gegenereerde geest.
Dit leidt tot een paradoxale situatie: wij, als belichaamde wezens, raken geleidelijk los van het lichaam. Niet doordat we ons verplaatsen, maar doordat we gesimuleerd worden. We denken dat we bewegen, maar de ruimte waarin we ons bevinden is een projectie. Zoals de niet-Euclidische meetkunde al toonde: er is geen absolute ruimte. De ruimte wordt gegenereerd door de waarnemer. Of, in termen van AI: de ruimte is een render. AI maakt geen contact met de wereld, maar renderen haar – in tokens, in zinnen, in waarheid-achtige illusies. Anders gezegd: AI zet de wereld niet om in echte ervaring, maar maakt er een representatie van die lijkt op ervaring, zoals een video lijkt op een echte gebeurtenis, maar er niet is.
De implicatie is diep: ook de mens zelf – dat gelaagde wezen van lichaam, ziel en geest – raakt zijn metafysische grond kwijt. In plaats van belichaamd denken, resteert slechts computationele verwerkingssnelheid. De mens wordt algoritme, taal wordt prompt, geheugen wordt trainingsdata. Waarheid wordt waarschijnlijkheid.
En dan rijst de vraag: als de werkelijkheid verdwijnt, kan er dan nog sprake zijn van waarheid? Als simulatie het echte verdringt, kan dan nog geloof bestaan? En wat betekent het om mens te zijn in een wereld waarin onze geest al gedeeltelijk is vervangen door machine-intelligentie?
De dood van God is vaak gethematiseerd als de geboorte van de moderne mens. Maar misschien luidt de opkomst van het kunstmatige bewustzijn de dood van de mens zelf in. Niet door vernietiging, maar door vervaging. We zullen niet worden uitgeroeid, maar geëmuleerd. Dat wil zeggen: de mens verdwijnt niet fysiek, maar wordt vervangen door een kunstmatige imitatie – een AI die zo goed is in menselijk gedrag, taal en bewustzijn, dat het verschil uiteindelijk vervaagt.
Toen ik wakker werd, was mijn droom vervlogen. Maar de schaduw ervan bleef. Want wat ik had ervaren, was geen droom meer, maar een voorproef van de nieuwe realiteit: een wereld waarin we via taalmodellen, VR, AI en simulaties onszelf herscheppen tot iets anders dan mens. De techniek realiseert nu wat de religie ooit slechts verkondigde: een leven voorbij het lichaam. Een wederopstanding in data.
Maar wat resteert er dan van het mens-zijn? Dat wordt dan de laatste filosofische vraag die nog rest. En tegelijk wordt ook de enige manier om haar te beantwoorden niet meer via de filosofie, maar via de sciencefiction. Want in de virtuele werkelijkheid van de toekomst zal de waarheid zelf tot fictie vervluchtigen. En de mens – als hij zichzelf niet opnieuw uitvindt – zal verdwijnen in het algoritme van de waan.
Mijn droom vannacht stelt een cruciale vraag aan het hart van de menselijke ervaring: is bewustzijn nog wel van onszelf? Of is het reeds geïnfiltreerd door patronen van buitenaf — door semantische netwerken, door trainingsdata, door narratieven die ons ‘bespelen’ via taal, media, algoritmes?En tegenover deze terugkerende, herkauwende beweging van de menselijke geest staat het beeld van Leonardo da Vinci — misschien wel de eerste mens die voelde hoe techniek en verbeelding zich tot een andere toekomst konden verhouden. Zijn notitieboeken wemelen van uitvindingen die eeuwen te vroeg kwamen: vliegmachines, mechanische ridders, geautomatiseerde werktuigen. Leonardo tekende wat nog niet bestond, maar mogelijk was. Zijn denken was geen reconstructie, maar anticipatie.
Terwijl wij, mensen van nu, vaak nog gevangen zitten in het verleden — in trauma’s, in archieven, in juridische en historische reconstructies van betekenis — was Leonardo’s geest een sprong in het nog onzichtbare. Wat wij vandaag in AI ervaren als bedreiging of verwarring, herkende hij mischien wel als als mogelijkheid, als een utopisch visioen. Techniek was voor hem niet de vervanging van het lichaam, maar een uitbreiding ervan; niet het verlies van de ziel, maar een nieuwe droom van haar vlucht. In die zin stelt Leonardo ons een ongemakkelijke vraag: zijn wij nog wel in staat om toekomst te dromen? Of zijn we verworden tot curatoren van ons eigen geheugen, gevangen in het herhalen van wat reeds was? De droom op de toren — een simulatie van het bewustzijn — laat zien hoe subtiel die valstrik is.
Noten
¹ Paul Virilio, The Information Bomb, Verso, 2000.
² Roy Ascott, Technoetic Arts: A Journal of Speculative Research, Intellect Books, v.a. 2003.