Wat gebeurt er wanneer een machine meedenkt over je herinneringen? Wanneer een taalmodel je helpt je eigen verhaal te herformuleren, aan te vullen, uit te diepen? Aanvankelijk voelt het als iets kunstmatigs — alsof je iemand anders toestemming geeft om in je dagboek te krassen. Maar al snel blijkt dat juist die afstand ruimte kan scheppen. Niet om het verleden te corrigeren, maar om het van nieuwe betekenislagen te voorzien.
ChatGPT fungeert in dat proces niet als auteur, maar als een soort stil meelezende schaduw. Het systeem onthoudt, spiegelt, suggereert verbanden, voegt accenten toe die je zelf misschien over het hoofd had gezien. Soms brengt het herinneringen tot leven door ze net iets scherper af te stemmen op het grotere geheel. Andere keren stelt het vragen tussen de regels door — vragen die je zelf al voelde, maar nog niet had durven formuleren.
Wat volgt is geen vervanging van het oorspronkelijke verhaal, maar een verrijking ervan. Alsof je in gesprek raakt met een alter ego dat geen lichaam heeft, maar wel taal. Tussen de regels door ontstaat zo een nieuwe vorm van schrijven: niet meer alleen uit jezelf, maar ook met een echo. Niet om de menselijke stem te verliezen, maar juist om haar scherper te horen.
Daarom is het onderstaande tekst niet simpelweg ‘herschrijving’ te noemen, maar eerder een uitbreiding van het geheugen. Een poging om, met behulp van een denkende machine, dichter bij de kern van een ervaring te komen. En bij de vraag: wie ben ik, als ik mezelf teruglees in een ander?
***
Door te bloggen dwaal ik door mijn eigen verleden, alsof ik mij opnieuw oriënteer in een landschap dat tegelijk vertrouwd en vervreemd is. Vaak keer ik terug naar mijn eerste dertig jaren, toen ik nog in Amsterdam woonde. Niet omdat ik denk dat ik dáár werkelijk thuis was, maar omdat de stad een klankbord is gebleven voor mijn herinneringen. Nostalgie is voor mij geen verlangen naar vroeger, maar een vorm van oriëntatie in het heden. Schrijven is dan een manier van zwerven, tastend, zonder vastomlijnd doel. Je begint aan een verhaal zonder te weten waar je uitkomt — zoals een tramrit die zich al dromend ontvouwt langs de straten van je jeugd.
Ik hou ervan om in Amsterdam in een tram te zitten. In Friesland rijden geen trams. Daar zijn andere ritmes, andere stiltes. Maar de tram, dat schuifelende stadsgeluid, is voor mij een vorm van denken: half weg, half aanwezig. Vanachter het glas lijken de mensen buiten te zwemmen in een groot aquarium. Je wordt toeschouwer van een wereld die zich vanzelf voortbeweegt. Alsof je bewustzijn tijdelijk ondergedompeld is in het brein van de stad.
In Friesland mis ik dat gevoel van zwevend bewustzijn. Of misschien: ik herken het daar niet. Behalve dan soms in Gaasterland, waar ik als kind met mijn vader kwam. Die streek draagt nog iets van die half vergeten tussenruimte. Maar verder lijkt Friesland me soms te afgetekend, te stevig geworteld. Misschien omdat mijn eigen wortels daar ontbreken — of verborgen zijn geraakt onder lagen van tijd, taal en afstand.
Begin jaren zeventig begon ik te schilderen. Wonderlijke voorstellingen verschenen op het doek, vaak nachtdromen: een reus die zijn handen over de bergen legt om te zien wat zich aan de andere kant van de aarde afspeelt. Toen ik later meer leerde over schilderkunst, leek het alsof ik mezelf de kunst heb afgeleerd. Zoals dat soms gaat: hoe meer je weet, hoe minder je durft. Toch was dat schilderen, net als schrijven, een manier om een binnenwereld te verkennen die zich niet zo makkelijk laat benoemen.
In mijn studententijd in Amsterdam woonde ik in de Wakkerstraat, in een donkere kamer met uitzicht op een binnentuin. De dagen gleden voorbij. De buurtbioscoop De Bio draaide B-films over Dracula en Frankenstein. Ik las Poe, Tolkien, en die ene titel die zich blijft aandienen: Foltering door hoop. Soms denk ik dat die titel mijn toestand aardig samenvat.
De dag voor kerst in 1971 bezocht ik samen met Hessel Miedema – destijds een van mijn docenten kunstgeschiedenis – en een paar medestudenten het kerkje van Oosterend. De kraak, of doksaal, dateert uit de zestiende eeuw. We maten alles op, bekeken het doopregister in de sacristie en kregen warme chocolademelk. Het was bitterkoud, het vroor dat het kraakte — en ook dat detail voelt nu als een teken. Alsof die ‘kraak’ niet alleen een houten galerij was, maar ook een breuklijn. Tussen werelden, tussen talen, tussen wie ik was en wie ik nog moest worden.
Die dag eindigde thuis in mijn Amsterdamse kamer, waar de kerstboom was opgetuigd en Joni Mitchell’s stem uit de speakers kwam. ‘Its coming on Christmas…’ De herinnering is helder, maar zodra ik hem probeer vast te leggen, glipt hij weer weg. Alsof het verleden zich wel laat oproepen, maar niet laat bezitten. Misschien is dat het ook: je kunt terugdenken, maar niet terugkeren.
Ik voel me vaak een ‘displaced person’. Niet in de letterlijke zin van oorlog of ballingschap, maar in een meer existentiële zin. Ontheemd tussen herkomst en bestemming. Tussen Friesland en Amsterdam. Tussen wie ik ooit was en wie ik ben geworden — zonder dat die twee ooit samenvallen. Maar misschien ligt daar juist de waarde van het tussenin zijn. Dat je niet hoeft te kiezen, maar mag blijven bewegen. Niet om te ontsnappen, maar om open te blijven.
Een dichter, zo wordt wel eens beweerd, moet ontheemd zijn om te kunnen schrijven. Hij hoort thuis in een stad waarin hij zich niet thuis voelt. In Leeuwarden bijvoorbeeld. Of in Amsterdam. Of in dat onzichtbare grensgebied tussen de twee. Maar het liefst ergens waar ik niet thuishoor. Waar ik niet hoor, daar ben ik thuis.
Zo bezien ben ik niet alleen Fries of Amsterdammer. Ik ben de ruimte ertussen. Een pendelaar tussen werelden, een dagdromer in de tram, een schilder van innerlijke landschappen. En misschien is dát wel mijn thuis: het zwerven zelf. Niet als verlies, maar als manier van leven.
Ik denk vaak aan wat Kierkegaard schreef: dat het leven voorwaarts geleefd wordt, maar achterwaarts begrepen. Maar wat als dat begrip altijd fragmentarisch blijft? Wat als ons leven niet bedoeld is om afgerond of doorgrond te worden, maar om open te blijven? Misschien ligt de waarheid niet in het bereiken van een vaste identiteit, maar in het uithouden van de spanning tussen wordende mogelijkheden.
Dan wordt ontheemding een existentiële gesteldheid waarin iets wezenlijks aan het licht komt: dat we pas echt mens worden waar we niet meer volledig samenvallen met onszelf. Waar we ruimte laten voor het niet-weten, het wachten, het zwerven — en daarin elkaar ontmoeten.
Zo gezien is mijn herinnering aan de tram geen triviaal beeld, maar een metafoor voor het leven zelf: een traag glijden door veranderend landschap, tussen vertrek en aankomst, tussen verleden en toekomst, met ramen naar de wereld en het stilzwijgen van binnen. Geen bestemming, maar een beweging. Dat is waar ik mij thuisvoel, overal en nergens.