De terugkeer van het interbellum

“Zijn overmacht was haat, woede, extase, uitbarsting, krijgsgehuil, maar in de verte, als een regenboog na het onweer, glansde iets lichts: zijn bleek, bloemzoet, keurig ideaal van een nieuw, kuis Duitsland vol opgewekt zwaardgekletter…”

Zo beschrijft Ernst Weiss in De ooggetuige (1938) de opkomst van Hitler als een symbiose van demonie en sentimentaliteit. De massa werd niet overtuigd, maar bezeten – als door een religieuze roes. De geur van moord werd ingeademd als rozengeur.

Wie vandaag de toespraken hoort waarin oorlog niet langer als dreiging maar als lotsbestemming wordt bezongen, kan zich niet aan de indruk onttrekken dat we opnieuw aan de rand van een bezeten tijd staan. In Poetin’s Rusland raakt de bevolking in de ban van geladen extase, bezieling zonder zelfkritiek. En in het Westen? Daar groeien de echo’s. Massaal applaus voor militaire herbewapening. Woorden als ‘vredesdividend’ zijn verdampt. In plaats daarvan: ‘escalatie-dominantie’ en ‘oorlogsparaatheid’. Maar wat wil je ook nog met een gebroken geweertje, nu in Rusland een wrede, oorlogszuchtige despoot aan het roer zit, en in de VS een doorgedraaide malloot de scepter zwaait die niet eens meer weet wat democratie is, om over humaniteit maar te zwijgen.

Zoals in het interbellum broeit onder deze retoriek een psychische atmosfeer. Een fatalistisch onbehagen dat zijn wortels heeft in de cultuur. Er is angst, maar ook begeerte: de duistere aantrekkingskracht van heldendom, offers, en een nieuwe begin. De oorlog als catharsis. Zoals Freud al waarschuwde in Das Unbehagen in der Kultur (1930), schuilt in de cultuur zelf een neurotische impuls: het verdrongene keert terug. En soms keert het terug als politiek.

Weiss beschrijft hoe de massa zich wellustig ter aarde wierp voor degene die uit het niets tot heerser was verheven. Hij was niet langer heraut van de Verlosser, maar de Verlosser zelf. Vandaag klinkt opnieuw de roep om leiders die ‘het volk’ representeren in zijn puurste vorm – onbemiddeld, direct, bevrijd van twijfel. De taal van nuance, rede, democratische vertraging lijkt te worden weggevaagd door de kreten van kracht, identiteit, wraak.

We leven, zoals Huizinga schreef in In de schaduwen van morgen (1935), in een bezeten wereld. En opnieuw weten we het. Ook nu zijn er stemmen die waarschuwen, zoals Huizinga destijds. Maar ze lijken verdwaald in het lawaai van de geopolitieke versterking. Opnieuw is het of de cultuur zijn bezieling heeft verloren. Wetenschap en techniek razen voort, maar integratie in een humane visie ontbreekt. De ‘Zivilisation’ schrijdt voort, maar de ‘Kultur’ kwijnt. De geestelijke energie van de samenleving lijkt versnipperd, richtingloos. Een vermoeid vitalisme vult de gaten van de verbeelding. En de geschiedenis herhaalt zich niet letterlijk, maar ze resoneert.

De interbellum-analogie is meer dan historiserende vrees. Wat toen gebeurde — het collectieve uitwissen van twijfel en reflectie ten gunste van mythische eenheid — krijgt opnieuw vorm. Nationalistische narratieven, messianisme, revanchisme — ze keren terug met een ander gezicht, maar dezelfde grondtoon. En opnieuw zijn het kunstenaars, historici, denkers die de eerste signalen opvangen. Die aan de vormen van de tijd de contouren van een geestestoestand herkennen.

Zoals Spengler in Der Untergang des Abendlandes sprak over de doodsmatheid van een beschaving die haar ziel verloren had, zo kunnen we ook nu vragen: leven wij in een cultuur die ziek is? Of preciezer: is er iets als een cultuurpsychose? Een massaal verlies van betekenis, dat wordt opgevuld met mythe, macht en media?

Freud was voorzichtig. Huizinga iets minder. Hij zag dat wanneer cultuur haar metafysisch ankerpunt verliest – haar innerlijke bron van bezinning, spel, en transcendentie – ze kan omslaan in dwangmatigheid. Dan wordt techniek een fetisj, kracht een doel op zich, en politiek een vorm van toneelspel. Dan ontstaat een wereld waarin de duende van Garcia Lorca – die demonische geest die de kunstenaar in vervoering brengt – zich niet alleen nestelt in poëzie, maar in politiek, in media, in de publieke ruimte zelf. Een wereld waarin bezieling en vernietiging nog maar een haarbreed van elkaar verwijderd zijn.

Toen Garcia Lorca zijn beroemde lezing over de duende hield in 1930, voelde hij dat de geest die hem inspireerde ook dood en vergetelheid niet schuwde. Misschien geldt dat ook voor onze tijd. Misschien is het juist nu, in het zicht van de geopolitieke waanzin die zich ontvouwt, dat we opnieuw moeten zoeken naar een cultuur die in staat is haar eigen demonen onder ogen te zien. Een cultuur die niet slechts reageert, maar reflecteert. Niet juicht om kracht, maar luistert naar betekenis. Niet de vernietiging van de ander zoekt, maar de genezing van zichzelf. Een genezing ook van het complotdenken dat net zoals in het interbellum wereldwijd de kop opsteekt. 

Ook vandaag zijn complotten de vorm waarin wantrouwen zich organiseert. In Hitler-Duitsland fungeerde het complotdenken niet als randverschijnsel, maar als kernmechanisme van macht. De zogenaamde Joods-bolsjewistische samenzwering, gepropageerd in Mein Kampf en breed verspreid via media en onderwijs, was niet zomaar een leugen. Het was een mythische constructie die een chaotische wereld reduceerde tot een helder vijandbeeld. Wat verwarrend, ambivalent en tragisch was – de nederlaag van 1918, de economische crisis, het democratisch falen van Weimar – werd herleid tot een enkelvoudige schuldvraag: Zij hebben het gedaan.

Vandaag leeft diezelfde reflex voort in andere gedaanten. Het zijn niet langer de Joden, maar ‘de elite’, ‘de globalisten’, ‘het WEF’, ‘de woke-agenda’, ‘de vaccin-maffia’, of ‘de deep state’. Maar ook de complottheorie dat de NAVO door almaar op te rukken naar het Oosten deze oorlog zelf heeft uitgelokt. Net als in het interbellum raakt men in de ban van een waanidee. Het stramien is hetzelfde: een onzichtbare macht trekt achter de schermen aan de touwtjes, ontwricht het volk, en vernietigt de ‘ware orde’. In plaats van de complexe oorzaken van ecologische, economische en geopolitieke crisis te doorgronden, grijpt men naar de troost van het complot. Het is een paranoïde logica die angst transformeert in houvast.

Wat beide periodes delen, is een psychische toestand: de behoefte aan duidelijkheid, richting, morele zuiverheid – precies op het moment dat de werkelijkheid die ontglipt. In haar analyse van het totalitarisme noemt Hannah Arendt dit logische fictie: een constructie die in zichzelf sluitend is, onaantastbaar voor kritiek. Net als in het Derde Rijk fungeert het complot niet enkel als beschuldiging, maar als wereldbeeld. Alles wordt erin opgenomen. Elk tegenbewijs bevestigt slechts de diepte van de samenzwering. Rede wordt verdacht. Wetenschap wordt geherdefinieerd als propaganda. Wat overblijft is de zuiverheid van het gevoel – of erger: van het bloed.

En zo spiegelt zich in het digitale complotdenken van vandaag een echo van het analoge complotdenken van toen. Niet omdat de geschiedenis zich herhaalt, maar omdat dezelfde menselijke mechanismen zich onder andere omstandigheden manifesteren. Achter het complot gaat geen waarheid schuil, maar een verlangen: het verlangen naar orde, identiteit, verlossing. En het gevaar is dat wanneer dit verlangen massaal wordt, het de weg effent voor een politieke macht die zich presenteert als genezer – maar regeert met uitsluiting, geweld en mythe. Zo keert het interbellum terug in een onvermoede gedaante. Het enige verschil nog is een kernbom, maar hoe lag houdt die de totale destructie nog tegen?