Vannacht liep ik door een verlaten stad, een mengeling van Kiev en Dresden, maar zonder naam. De gebouwen waren van steen, maar toch broos als papier. Ramen zonder glas, deuren die openstonden naar kamers vol wind. Op een plein stond een marmeren beeld, een man zonder gezicht die een kind op de arm hield. Het kind keek hem aan — met zijn eigen ogen. “Я русский” (Ja russki), zei de man. ” Ik ben een Rus.”
Ik liep verder, mijn voetstappen weerklonken niet. Aan de rand van de stad lag een rivier, zwart als olie, waarin geen weerspiegeling te zien was. Aan de overkant stond een soldaat, zijn gezicht half verscholen achter een masker. Toen ik dichterbij kwam, zag ik dat het masker mijn eigen gelaat had. De soldaat sprak niet, maar hield een spiegel omhoog. Hij keek erin — en zag niets.
Plotseling begon het te sneeuwen, maar de sneeuwvlokken waren as. Ze brandden zachtjes op mijn huid. Overal begonnen mensen op te duiken, uit ruïnes, uit de grond zelf — zwijgende mensen, gebaren makend die ik niet begreep. Ze droegen vlaggen die steeds van kleur veranderden, maar nergens voor stonden.
Iemand riep mijn naam, maar ik kende die stem niet meer. Opeens hoorde ik muziek — een flard van een Russisch requiem, vervormd als door water. Ik volgde het geluid naar een kerk zonder dak, waar een kind piano speelde met bebloede vingers. Boven het altaar hing geen kruis, maar een klok zonder wijzers. Toch tikte hij. Elke seconde was een slag. Elk tikken een dode. En weer hoorde ik het overduidelijk: “Я русский” (Ja russki). “Ik ben een Rus.”
En ineens stond ik daar weer: op het plein, bij het beeld van de man zonder gezicht. Het kind was verdwenen. Alleen de ogen bleven liggen op de grond, als knikkers. En toen ik mij bukte om ze op te rapen, besefte ik dat ik zelf het beeld was geworden.
Hoe komt zo’n droom tot stand? Wat sluipt er ’s nachts langs de poorten van het bewustzijn, wanneer je niet op je hoede bent? Misschien was het een vermoeden dat zich stilletjes had opgebouwd: een vermoeden dat er iets verloren is gegaan wat eens vanzelfsprekend was. Niet alleen het geloof in waarheid of vooruitgang — maar iets fundamentelers nog: het vermogen om ons te schamen.
Twee jaar geleden verscheen mijn boek Het algoritme van de waan; Naoorlogse geschiedenis door de ogen van een babyboomer. Vertrekpunt daarbij was het besef dat ik tot een generatie behoor die het voorrecht had om na de oorlog geboren te worden. In de schaduw van een verleden dat niet het mijne was, groeide ik op in een wereld die zich aandiende als nieuw: een horizon die zich opende, een toekomst die ons als vanzelf leek toe te komen. Alsof het verleden met zijn gruwelen had afgedaan. Alsof geschiedenis slechts een voetnoot was bij een maakbare wereld. En bovendien: alsof het kwaad niet werkelijk bestond.
Maar ook: alsof de schaamte zelf kon worden overwonnen. Die diepe, brandende reflex die ooit de grens markeerde tussen menselijkheid en onmenselijkheid. We dachten dat we geleerd hadden — maar misschien hebben we vooral geleerd te vergeten. Schaamte is immers ondraaglijk: zij kijkt je aan met ogen die je liever niet ontmoet. De ogen van het kind in de droom.
De oorlog tussen Rusland en Oekraïne is een spiegel waarin we onszelf niet langer herkennen. Niet alleen vanwege het geweld, dat doet denken aan de donkerste episodes van de twintigste eeuw, maar vooral omdat hij de waan waarin wij zolang hebben geleefd, genadeloos ontmaskert. De waan dat de geschiedenis voorbij is. Dat Europa gevrijwaard zou blijven van oorlog. Dat samenwerking vrede garandeert. Dat we, met genoeg technologie en welvaart, onszelf wel van het kwaad zouden kunnen verlossen.
Maar het kwaad heeft zich alleen maar aangepast — geruild van uniform, gemuteerd in retoriek, vermomd als pragmatisme of als algoritme. En wat nog ontstellender is: onze onwil om het te herkennen wordt gevoed door vermoeidheid, door morele verlamming, door een verlangen om weg te kijken. Terwijl aan de grenzen van Europa opnieuw kinderen verdwijnen, steden branden en vaders gezichtsloos worden — staan wij te dralen voor de spiegel van onze eigen machteloosheid. Misschien is het juist nu, temidden van die sluimerende apathie, dat de schaamte weer betekenis krijgt: niet als schuld, maar als waakvlam van het geweten. Als dat wat ons nog mens maakt, in een wereld die dreigt te vergeten wat menselijkheid eigenlijk betekent, wat waarheid betekent.
Na de dood van God, schreef Nietzsche, ligt de waarheid als splinters op de grond. Sindsdien leven we in een tijd waarin ieder zijn eigen waarheid mag kiezen – en dus in een tijd waarin ook de waan een bestaansrecht heeft gekregen. In die schemerzone wint niet altijd de waarheid, maar wie het overtuigendste verhaal weet te vertellen. En in die verhalen zijn we langzaam iets kwijtgeraakt wat ons ooit begrensde: het vermogen om ons te generen.
De Italiaanse filosoof Giorgio Agamben beschrijft schaamte niet als morele reactie op een misstap, maar als een moment waarin de mens niet meer samenvalt met zichzelf. Ze is geen gevolg van een daad, maar van een blik — een blik die ons terugwerpt op een naakte, onherleidbare aanwezigheid. Schaamte is, zegt hij, “de onmogelijkheid om samen te vallen met het eigen ik”, en juist in dat onvermogen schuilt misschien wel het laatste restje menselijkheid. Ze onthult wat zich niet laat representeren. Niet door schuld, maar door zelfbesef. Door het breekpunt van identiteit.
Voor Agamben is schaamte daarmee niet iets dat overwonnen moet worden, maar iets dat ons herinnert aan onze kwetsbare kern. In een wereld die zichzelf voortdurend wil optimaliseren, is schaamte als affect misschien wel het enige dat ons nog begrenst — en daarmee redt. Haar verdwijnen zou niet minder betekenen dan de verdwijning van het innerlijk.
Als de schaamte verdwijnt heeft de waan vrij spel. Vladimir Poetin begrijpt dit mechanisme tot in de finesse. Zijn oorlog is niet alleen een territoriaal conflict, maar ook een aanval op de waarheid zelf — en op het vermogen om nog geraakt te worden door die waarheid. Massagraven worden ontkend. Kinderen worden gedeporteerd. De leugen is geen bijverschijnsel van deze oorlog, maar haar centrale strategie. Waar alles een verhaal wordt, sterft de schaamte.
En misschien is het zover gekomen omdat ook wij zelf de kunst van het vergeten hebben geperfectioneerd. Schaamte is moeilijk te dragen. Ze vraagt om herinnering, om innerlijke confrontatie. We leven liever in comfort, in vergetelheid. In dromen waarin de wereld van papier is en spiegels leeg blijven.
Maar de werkelijkheid keert soms terug als een steen door het raam. Oorlog is zo’n steen. Hij verbrijzelt de illusie van veiligheid, maar ook die van onschuld. Want in het aangezicht van oorlog worden we teruggeworpen op morele oordelen die we hebben afgeleerd. Schaamte, wroeging, morele twijfel — het zijn zintuigen die onderontwikkeld raakten. We trainen onszelf in onverschilligheid, niet uit wreedheid, maar uit zelfbescherming.
Wie de schaamte afleert, wordt ongenaakbaar. Niet uit kracht, maar uit morele verdoving. De mens die zich nergens meer voor geneert, is in staat tot alles — en herkent zichzelf niet meer wanneer hij in de spiegel kijkt. Of liever: hij ziet niets. Zoals de soldaat in de droom, die mijn gezicht droeg, maar niets weerspiegelde.
In de loopgraven van Boetsja, in de puinhopen van Charkiv, toont de geschiedenis ons opnieuw haar ware gezicht: niet als vooruitgang, maar als herhaling. Alsof de tijd cirkels trekt rond een steeds terugkerende afgrond. De waan van de vooruitgang blijkt dan niets anders dan een list van het geheugen, een poging om niet opnieuw te moeten zien waartoe een mens in staat is.
Maar een mens vergeet snel. Op den duur vergeet hij zelfs wat hem ooit met schaamte vervulde — de grens die hij niet mocht overschrijden. Zo verdwijnt ook de schaamte: eerst uit het gelaat, dan uit het geweten, en ten slotte uit de geschiedenis zelf. En waar geen schaamte meer is, daar is alles mogelijk. Dan heeft het algoritme van de waan vrij spel.