Zodra we het woord tijd gebruiken, ontstaat een paradox: taal lijkt de tijd te fixeren en te representeren, maar verliest daarmee juist het wezenlijke – het voortdurende, vloeiende karakter van tijd. Taal schuift steeds beelden naar voren, zonder ooit tot de tijd zelf door te dringen.
Er bestaan twee strategieën om dit dilemma te omzeilen. Husserl probeerde via steeds fijnere begripsontledingen (zoals het begrip ‘Fluss’) het innerlijke tijdsbewustzijn in woorden te vatten. Maar dit leidt tot een ongrijpbare, voor-taal voorafgaande oerstroom, die uiteindelijk niet in taal te vangen is.
Derrida introduceerde de term differantie, een spel van uitstel en verschil binnen de taal zelf, dat betekenis mogelijk maakt maar elke oorsprong of tegenwoordigheid ondermijnt. Taal is daarmee geen uitdrukking van bewustzijn, maar een autonoom systeem dat het subject opslokt.
Beide pogingen slagen er niet in om buiten de taal om tot de tijd door te dringen. Husserl vervalt in een ongrijpbare platonische grondvorm; Derrida in een radicaal relativisme waarin alleen de retoriek nog rest. Zo blijft de tijd een schaduwbeeld in het spiegelpaleis van de taal.
Als het met taal onmogelijk is om het wezen van de tijd te vatten, dan zou het wellicht met wiskunde moeten lukken. Maar wiskunde ging van oudsher niet over tijd, maar over getallen en ruimte. Zo was het al bij de Grieken, en lange tijd bleef dat zo. Gaandeweg bleek dat getallen zich in soorten splitsen: natuurlijke, rationale, irrationele, negatieve, imaginaire — zelfs oneindige getallen. Ook ruimte bleek geen enkelvoudig domein. Naast de klassieke, Euclidische ruimte doken andere ruimten op: gebogen, topologische, abstracte. Toch bleef men volhouden: wiskunde zou gaan over getallen en ruimte.
Tot de verzamelingen kwamen. Cantor ontdekte dat verzamelingen een sleutel boden tot het begrijpen van het continuüm: de verzameling van alle reële getallen. Dat was het moment waarop de wiskunde begon te wiebelen. Oneindigheden buitelden over elkaar heen. Wat eerder stabiel leek, ging draaien. Dat gebeurde zo’n honderd jaar geleden. Het was de tijd waarin mystiek, esoterie en zelfs spiritisme zich mengden in het denken. Wiskunde raakte doordrenkt van de paradox. Het universum kreeg een nieuwe vorm: een waarin het Oneindige zich terugboog in zichzelf.
Ooit schreef ik een verhaal over zo’n terugbuiging. Een mysticus meende dat hij het Oneindige van de tijd kon omvatten door zich tussen twee spiegels te plaatsen. In de ene keek hij vooruit, in de ander achterom. En wat hij zag, was zijn spiegelbeeld dat zich eindeloos verdubbelde. Maar wat hij in feite aanschouwde, was niet het Oneindige van de tijd — het was zijn eigen projectie, gereflecteerd in een spiegelzaal zonder uitgang.
Ook dit verhaal, dat u nu gaat lezen, is in wezen niets meer dan zo’n spiegeling. Het is tegelijk een relaas én zijn eigen afdruk. Geen vertelling over een tekst, maar de tekst zelf: geschreven door een absurde machine die ooit stond opgesteld in het Stedelijk Museum. Het verhaal spiegelt zich in zichzelf. Het leest zich terwijl het geschreven wordt. Daarmee gaat het ook over tijd als een uitgestrektheid, die zich tegelijk manifesteert in de voortdurende voortgang van de tijd in het hier en nu. Dat gaat zo. Houdt u vast, hier komt het….
Mijn achterhoofd ken ik beter dan mijn gezicht. Dat klinkt als een paradox, maar in een universum dat zich om zichzelf heen wikkelt, is het volkomen consequent. Wat achter me ligt, is niet voorbij. Het keert terug, als een lus in de tijd. Ooit wees een kapper op een lichte spiraal in mijn kruin, een asymmetrische draaiing van het schedelvlak, een scheve haarinplant. Geen toeval, dacht ik later: het lokale effect van een groter veld. Een subtiele signatuur van een wereld waarin de tijd niet vloeit, maar wentelt.
Jaren later bladerde ik in een antiquariaat door een vergeeld boekje over de tentoonstelling Bewogen Beweging, die in 1961 plaatsvond in het Stedelijk Museum. Mijn oog bleef haken aan een korrelige zwart-witfoto: een jongen op een hometrainer, lezend, omringd door machines in beweging. Achter hem stond een andere jongen, op de rug gezien. Zijn gezicht was onzichtbaar — en toch wist ik: dat was ik, dertien jaar oud, op een zondagmiddag in 1961. Niet aan het gezicht zag ik dat, maar aan het achterhoofd. Aan die scheve haarinplant in de nek.
Dit was geen herinnering. Het was de sluiting van een lus in de tijd. Geen moment in de tijd, maar een moment door de tijd heen. Alsof ik mezelf kruiste in een kromming die toekomst en verleden aan elkaar hecht. Dit had nooit plaatsgevonden binnen een lineair tijdsverloop. Het was een singulariteit in het continuüm. Ik was het, maar ik was het nooit geworden. Ik bén het nog steeds, in een punt dat voortdurend van richting verandert, als in een dolgedraaide centrifuge van tijd.
In Gödels wereld is er geen absoluut nu. Tijd cirkelt. De herkenning van mijzelf op bovenstaande foto voltrok zich niet als een herinnering, maar als geometrische overlapping. Niet de tijd als pijl, maar als orbitaal. U zult vragen: wat is dat? In de kwantummechanica is een orbitaal een gebied waar een elektron met hoge waarschijnlijkheid voorkomt. Geen vaste baan, maar een probabilistische kringloop. Geen oorsprong, wel een terugkeer. Niet een spoor, maar een resonantie. Misschien klinkt dit u als onzin in de oren. Maar hou vol ! Er gloort licht aan het eind van deze donkere tunnel.
De tentoonstelling was een theater van tijdsverstoring. Tinguely’s machines bewogen niet als klokken. Ze haperden, vielen stil, hernamen zich, struikelden. De tijd viel uiteen in scherven. Zoals Gödels universum: geen segmenten, geen rechte lijnen, maar asymptotische krommen die door ruimte en tijd heen krullen.
Mijn herinnering heeft geen gezicht. Ze kijkt niet terug, ze keert terug. Niet als identiteit, maar als breukvlak. Mijn achterhoofd bevindt zich dicht bij het centrum van die terugslag — als het raakpunt tussen de draaiing van de schedel en de draaiing van de wereld. Geen spiegel. Geen zelfportret. Slechts een restant van een vector in een continuüm van ruimte en tijd.
Wat daar plaatsvond — die herkenning zonder gezicht — was geen beeld, maar een faseverschuiving. Een interferentiepatroon. Zelfbewustzijn dat zichzelf kruist op meerdere plekken tegelijk. In Gödels roterende universum is het verleden niet verdwenen, maar verplaatst — naar een andere kromme, een ander veld. Mijn bewustzijn is daar niet geweest, het is daar nog steeds. Als projectie in een ruimte die zichzelf herhaalt.
Het museum is zo’n ruimte bij uitstek. Geen opslag van het verleden, maar een knooppunt van tijdslussen. Elke zaal een samenballing van aanwezigheid. Misschien kraakte de vloer nog hetzelfde, maar het geluid was geen herinnering. Het was een echo van een andere kromme. Musea bewaren geen dingen; ze structureren herhalingen.
En de machines? Die taalmachines van Tinguely produceerden geen betekenis. Ze brachten recursies voort, ritmes zonder verhaal, patronen zonder begin. Zoals taal zelf: een oneindige vertraging. Zoals tijd in Gödels denkbeeldige model van het universum: circulerend, zonder vast ankerpunt. Deze tekst is ook geen betoog, maar een resonantie. Een spoor van een passage die zich nergens vastzet. maar gevangen zit in een carrousel van tijd.
Inderdaad, ik was dat kind op de foto, van achteren gezien, in mijn houtje-touwtjesjas. Of misschien was ik slechts het residu van een gebeurtenis die zich nooit lineair heeft voltrokken. Wat ik zie, is geen verleden dat voorgoed verdwenen is, maar een singulariteit in een draaiend veld. Een implosie van tijd in haar eigen spoor.
De machine stamelt, herhaalt, hapert, herneemt zich, stamelt opnieuw, maar dan anders. Geen richting. Geen voltooiing. Alleen de cadans van her-inscriptie. De tekst schrijft zich niet als een herinnering, maar als een tijdlus. Dit is geen verhaal. Dit is een veld — een gesloten kromme waarin ik verschijn als achterhoofd, als echo, als torsie van een identiteit.
En als ik zeg dat deze tekst geschreven werd door een machine zoals op de foto is te zien, bedoel ik dat ik zelf niet de oorsprong ben van deze opeenvolging van woorden. Ik ben het snijpunt waarin de tijd zichzelf doorsnijdt. Wat zich hier ontvouwt, is geen “ik” in het centrum, maar een effect van rotatie, een achtergelaten spoor van een ronddraaiend universum.
Mijn herinnering heeft geen gezicht. Alleen een draaiing zonder richting. Zoals in Gödels kosmos: alles keert terug, maar niets keert gelijk in zijn eigen spoor terug. De machine stamelt. De tijd is niet voorbij — hij draait voortdurend door mij heen. Hij tolt als een dol geworden mechaniek dat alles draaiende houdt. De tijd is als een dolle hond die niemand aan de lijn kan houden,
En als het dan inderdaad toch waar is – en het is waar -, dat deze tekst door een absurde machine is geschreven, dan begrijp ik nu waarom mijn herinnering zich van achteren toont. Ze is geen identiteit, maar een verstoring, een rimpeling in een veld van oneindigheid. Zoals het subject verschijnt door de blik van de ander, zo verschijnt de herinnering pas als ze zich buigt, vertraagt, terug krult. Als geschreven door een machine. Door tijd. Door mij. Als door een hond door het dolle heen. In cirkels op de rand van herkenning.
Hè, hè… het is volbracht. Nogmaals. Continuons…Zodra we het woord tijd gebruiken, ontstaat een paradox: taal lijkt de tijd te fixeren en te representeren, maar verliest daarmee juist het wezenlijke – het voortdurende, vloeiende karakter van tijd. Taal schuift steeds beelden naar voren, zonder ooit tot de tijd zelf door te dringen, door te dringen, door te dringen, door te dringen, door te dringen…