Gaandeweg raakte ik de weg kwijt in de tijd. Wat ik het eerst verloor, nog voor de oriëntatie of richting, was de zekerheid van een voorafgaand moment. De klok aan boord tikte — maar tikte ze vooruit, achteruit, inwaarts? Soms leek de tijd te vertragen wanneer ik mij iets herinnerde, alsof de herinnering zelf een tegenkracht bood aan de spiraal van terugkeer. In een universum waarin elke reis uiteindelijk een lus wordt, waar ligt dan het verschil tussen oorzaak en gevolg? Wat was de oorsprong?
Ik begon te beseffen dat de de oorsprong een constructie is, geen gebeurtenis. We zijn niet wie we waren, maar wie we herhalen te zijn. En met die gedachte vervaagde voor mij het verschil tussen mijzelf en wie ik ooit was geweest. Want als de ruimte-tijd zelf draait, sleept ze niet alleen de sterren mee, maar ook mij als waarnemer van het hemelgewelf. Niet slechts wat mijn positie betreft, maar als het gaat om betekenis. Ik word een echo die langzaam terugkaatst tegen een muur die nooit gebouwd is, alleen maar verondersteld. Er is geen muur, er bestaan slechts echo’s van mijzelf, van mijn geest.
Daar, in de kromming van de tijd, begreep ik iets wat geen instrument kan meten. Dat identiteit geen lijn is, maar een boog; dat herinnering ook een vorm van vooruitgang kan zijn; en dat wie zichzelf ontmoet in de tijd, niet noodzakelijk zichzelf herkent. Misschien, zo dacht ik bij mijzelf, is deze gesloten tijdlus geen anomalie, maar een vorm van waarheid: niet als feit, maar als vorm. De wereld die zichzelf ziet, zoals in een spiegel die langzaam om zijn as draait — en daarin mijn gestalte toont, zoals ik ooit was, ooit zal zijn, maar toch nooit zal kunnen zijn.
Ben u er nog? Hoe kom ik hier op? Dit wordt een verhaal dat ik zelf nog steeds niet helemaal begrijp, maar het blijft me wel fascineren. Even doorzetten dus. Laat ik bij het begin beginnen. In 1949 bedacht de beroemde wiskundige Kurt Gödel een denkbeeldig universum, als oplossing van Einsteins algemene relativiteitstheorie. Dat universum bestaat uit draaiende materie — het hele universum draait als het ware als één grote wervelende soep. Het heeft een kosmologische constante — dat wil zeggen: een soort afstotende kracht die het universum openhoudt. Het is homogeen — op elke plek ziet het er in grote lijnen hetzelfde uit. En belangrijker nog: het laat tijdreizen toe.
Maar hoe kan dat? Stel je dat elk moment in de tijd op een bepaalde plek in de ruimte een soort kegel is die de grenzen aangeeft van waar je invloed naartoe kan gaan. Bijvoorbeeld: Als je in je vinger knipt, kan het geluid niet verder dan de lichtsnelheid per seconde — dus alleen gebeurtenissen binnen die kegel kunnen het “horen”. Die kegel heet een lichtkegel, en bepaalt wat oorzaken en gevolgen kunnen zijn. Normaal staan die kegels netjes rechtop: de tijd omhoog, ruimte links/rechts. Maar in een draaiend universum gebeurt er iets geks…
Omdat in Gödels universum het hele universum draait, gebeurt er iets met de structuur van de ruimte-tijd: De lichtkegels gaan kantelen: ze hellen schuin, alsof ze meegesleept worden door de draaiing van de kosmos; Hoe verder je van het centrum komt, hoe schever die kegels worden; En op een bepaald punt kantelen ze zó ver dat een object — zelfs een langzaam bewegend deeltje — via een bochtige route terug kan keren naar het eigen verleden.
Een en ander roept vragen op over oorzaak en gevolg, vrije wil, en of het verleden echt vastligt. We denken niet dat ons universum écht zo in elkaar zit (er is geen bewijs dat het “als geheel” draait), maar het toont wel aan dat Einsteins theorie toelaat dat tijdreizen mogelijk is, als de omstandigheden maar extreem genoeg zijn. Kortom, ons begrip van tijd is misschien vreemder dan we denken.
Het is zelfs denkbaar dat we in wezen leven in een universum zonder tijd. Eerlijk gezegd heb ik dat altijd al vermoed. Tijd is een illusie — een optisch bedrog van het bewustzijn, een schaduw die ontstaat doordat het brein de werkelijkheid niet in haar geheel kan bevatten. Augustinus zei het ook al: de tijd is een uitvloeisel van de ziel. Maar misschien is het omgekeerde waar: de tijd is juist een beperking van de ziel. Omdat we het geheel niet kunnen zien, zijn we veroordeeld tot het ‘nu’, dat ongrijpbare moment dat telkens uit onze handen glipt. Alles wat komt, is er al. Niets wat was, is ooit echt voorbij. Wat wij ‘heden’ noemen is slechts een rimpeling in de vijver van de eeuwigheid.
Gödel werd vooral beroemd met een stelling die nog altijd zijn naam draagt: de onvolledigheidsstelling van Gödel. Kort gezegd houdt die in dat er binnen elk sluitend formeel systeem — zoals de wiskunde of logica — altijd waarheden bestaan die binnen dat systeem zelf niet bewezen kunnen worden. Dat klinkt abstract, maar de implicaties zijn diepgaand: zelfs in het meest exacte denken dat de mens heeft voortgebracht, gaapt een onoplosbare leegte. Er is geen vaste grond onder ons redeneren. In het hart van de logica bevindt zich een ondoorgrondelijke stilte.
Gödel’s onvolledigheidsstelling kreeg een onverwachte wending in het denken van natuurkundige Roger Penrose. In zijn boeken The Emperor’s New Mind en Shadows of the Mind gebruikt hij Gödel als springplank voor een gedurfde these: dat het menselijk bewustzijn niet volledig te vangen is in algoritmes of formele systemen — en dus niet nagebootst kan worden door kunstmatige intelligentie. Want, stelt Penrose, als mensen in staat zijn om wiskundige waarheden in te zien die niet bewijsbaar zijn binnen een systeem, dan moet er in de geest iets werkzaam zijn dat buiten dat systeem valt. Iets dat geen machine kan nabootsen.
AI, als algoritmisch systeem, blijft gevangen binnen zijn formele grenzen. Daarom, zegt Penrose, kan het nooit het soort bewustzijn bereiken dat mensen bezitten. Misschien ligt het geheim van het bewustzijn wel in een nog onbekende fysica, bijvoorbeeld op het niveau van quantumzwaartekracht. Zijn idee werd hevig bekritiseerd — door filosofen zoals Dennett, door AI-onderzoekers als Minsky. Ze vonden zijn argumenten niet overtuigend. Misschien is wat wij ‘inzicht’ noemen slechts intuïtief gokken. Misschien is ons brein ook maar een gebrekkig algoritme. Maar de kernvraag bleef voor mij hangen: is de menselijke geest méér dan een berekenbaar systeem?
In de jaren tachtig probeerde ik vat te krijgen op dat alles. Ik verslond de boeken van Penrose, las over quantumfysica en supersnaren, over chaostheorie en kosmische evolutie. Maar de echte koorts brak pas uit toen ik Gödel, Escher, Bach las. Plotseling leek alles met alles verbonden: kunst, wiskunde, muziek, metafysica. De werkelijkheid had een patroon — een raadselachtig, pulserend ritme, als een fuga van betekenissen.
In diezelfde jaren verdween het grote verhaal van de moderniteit uit beeld. Postmodernistische filosofen als Derrida, Deleuze, Lacan en Baudrillard spraken over afwezigheid, verschil, uitstel, simulatie. Teksten verwezen alleen nog naar andere teksten. Alles werd representatie. Zelfs het ‘nu’ was geen stabiele grond meer. De tijd werd een spoor dat woorden achterlieten, niet iets wat werkelijk bestond. God werd opnieuw onderwerp — maar dan als afwezige: als datgene waarover niets gezegd kon worden, behalve dat er niets over te zeggen viel. Niets dus. Maar dan zeg je het juist, en dat kan juist niet.
De nieuwe natuurkunde riep intussen op haar eigen manier God terug op het toneel. Paul Davies schreef God in de nieuwe natuurkunde, maar dat boek las als een theologische verkenning door iemand die nooit een theologieboek had gelezen. Er gaapte nog steeds een kloof. Ook al leken de lijnen van theologie, wetenschap en filosofie naar elkaar toe te buigen, ze raakten elkaar nooit echt. In het oneindige wellicht, en dus nooit.
Uiteindelijk gaf ik het op. De grote vragen lieten zich niet vangen. Ik begreep de formules niet. Ik liet de boel de boel. Tot ik onlangs opnieuw werd gegrepen door een boek: God, neem ik aan. Het ongrijpbare van theologie en natuurkunde, geschreven door een theoloog én een natuurkundige: Patrick Chatellion Counet en Ger Vertogen. Eindelijk een poging om daadwerkelijk een brug te bouwen tussen twee al zo lang gescheiden oevers: natuurkunde en theologie. En ja, het duizelde me opnieuw.
Ik las over Max Planck, voor wie geloof en natuurkunde naadloos samengingen. Over Einstein, die God zag als een kosmisch mysterie — de God van Spinoza, onpersoonlijk maar vervuld van orde. Over Niels Bohr die in de quantumfysica het complementaire denken herkende dat Spinoza’s God benaderde. Over Heisenberg, voor wie dat niet genoeg was; hij zocht naar iets christelijkers. Over Pauli die droomde van een synthese tussen psyche en materie. En over Schrödinger, die geloofde dat er slechts één wereldbewustzijn bestaat — en dat al het andere slechts schijn is. Zo kwam ik, zonder het te beseffen, terug bij de Oepanisjaden. En bij de omgevallen boekenkast van Schopenhauer.
Ik las opnieuw over die “oneindige ruimte met talloze stralende bollen, omringd door kleinere bollen, waarop een schimmellaag van levende wezens zich heeft ontwikkeld.” En zoals zo vaak voorheen, duizelde het mij. Ik dacht terug aan mijn jeugd, aan Augustinus, die ik in het Latijn moest lezen van de jezuïeten. Zijn angsten, zijn drift, zijn verlangen naar God. En bovenal zijn heldere geest die bleef zoeken naar de bron van ons bestaan — de ziel die met God doordrenkt is als water in een spons.
Maar God bestaat niet. In ieder geval niet zoals wij denken. Niet als iets dat ergens “is”. Toch bleef ik geloven. Niet in het beeld, niet in het systeem, niet in de theorie over alles. Maar in al die echo’s om me heen. Ook God bestaat alleen in de echo’s van mijn geest.