Ik bevond mij vannacht in een kathedraal zonder naam. De ruimte was groot, schemerig, stil. Geen altaar, geen beelden, alleen hoge gewelven van licht en steen. In het midden stond een lege ciborie — een open baldakijn waar ooit iets heiligs zich bevonden moest hebben, maar waar nu alleen stilte heerste. Toch voelde ik dat daar iets was, iets wat ik niet kon zien, maar dat mij aankeek.
Ineens hoorde ik voetstappen. Ik keerde me om en zag mezelf naderen — ouder, kaler, bleker. Mijn dubbelganger droeg een witte ziekenhuiskiel. In zijn borstkas zat geen hart, maar een klok, tikkend als een mechaniek. Hij hield halt tegenover mij, glimlachte flauwtjes, en zei zonder woorden: “Je bent wakker in een droom, en slapend in het wakkere leven. Kies waar je wil wonen.”
Daarop tilde hij zijn hand op en raakte mijn voorhoofd aan. De kathedraal verdween. Ik zweefde boven een landschap — een veld vol spiegels. In elk spiegelvlak zag ik een herinnering: mijn kindertijd, mijn hart onder narcose, mijn vader die brood brak aan tafel. Maar hoe dichter ik bij de spiegels kwam, hoe meer die begonnen te vervormen. Mijn gezicht trok krom, alsof de werkelijkheid mij niet meer herkende.
En opnieuw hoorde ik een stem, maar nu van binnenuit: “Je zoekt naar aanwezigheid in een wereld van beelden. Maar alleen het hart weet wat echt is. Op dat moment werd ik mij bewust dat ik droomde. Maar in plaats van wakker te worden, besloot ik in mijn droom te blijven — niet om die illusoire werkelijkheid te kunnen beheersen, maar om haar te bewonen. Ik knielde neer bij één van de spiegels, strekte mijn hand uit en voelde tot mijn verbazing geen glas, maar een zachte huid. De spiegel ademde. En zie, een groot inzicht brak door. Dit was geen droomspiegel, maar mijn eigen borstkas. En daaronder, niet een klok, maar een kloppend hart.
Wat een wonderlijke droom weer! Waar gaat dit over?
Laat ik een poging wagen tot interpretatie. Deze droom lijkt mijn innerlijke toestand van de laatste tijd in enkele pakkende beelden samen te vatten: de grens tussen binnen en buiten is vloeibaar geworden, het lichaam is niet langer vanzelfsprekend, en de werkelijkheid vraagt om nieuwe vormen van aanwezigheid. Maar er is nog iets. In deze droom wordt de theologische vraag naar de presentia realis verbonden met het intieme mysterie van het herstellende lichaam — en daarmee met de zoektocht die sensus vitae steeds opnieuw probeert te verwoorden.
De vraag is nu: hoe is het mogelijk om te midden van een wereld van illusies, die door de kunstmatige intelligentie in toenemende mate wordt gecreëerd, opnieuw werkelijk te leven. Dat wil zeggen: hoe kun je tegenwoordig nog echt leven in een echte wereld. Die vraag is voor mij ineens heel actueel geworden, nu ik mijn lichaam niet kan vertrouwen zoals ik dat altijd heb gedaan.
Kunstmatige intelligentie confronteert ons met een eigenaardig ongemak: we weten niet meer zeker of wat we zien, horen of lezen wel ‘echt’ is. Deepfakes, synthetische stemmen, gegenereerde beelden en teksten tasten de vanzelfsprekendheid van het onderscheid tussen echt en onecht aan. Maar in plaats van dit als bedreiging op te vatten, zouden we kunnen zeggen: AI onthult iets wat we diep vanbinnen al wisten, maar liever niet onder ogen zagen. Namelijk dat onze ervaring van de werkelijkheid altijd al een constructie was — een illusie, door onze hersenen gegenereerd en in taal gestold.
Wat kunstmatige intelligentie doet, is niet zozeer een nieuwe realiteit scheppen, maar de oude illusie van vanzelfsprekende echtheid doorprikken. Onze zintuiglijke ervaring, onze waarneming van het ‘werkelijke’, blijkt net zo bemiddeld, gefilterd en geconstrueerd als het beeld dat een algoritme ons voorschotelt. Het verschil tussen ‘natuurlijk’ en ‘kunstmatig’ is misschien minder absoluut dan we denken.
Deze gedachte — dat realiteit fundamenteel representatief is — is niet nieuw. In de middeleeuwen worstelde de theologie al met een vergelijkbaar mysterie: hoe kan Christus werkelijk aanwezig zijn in het brood en de wijn tijdens de eucharistie? De leer van de transsubstantiatie was een poging om dit mysterie filosofisch te omschrijven. De ‘substantie’ van het brood verandert, zo luidde de leer, terwijl de uiterlijke kenmerken — de ‘accidenten’ — hetzelfde blijven.
Maar daarmee opende zich een filosofisch probleem. Volgens Aristoteles kunnen substantie en accident niet van elkaar gescheiden worden. Rode wijn is rood omdat het wijn is; een smaak of kleur zonder drager is ondenkbaar. Toch stelde de kerk dat het brood wél kon blijven smaken naar brood, ook al was het in wezen veranderd in het lichaam van Christus. Deze breuk tussen wat iets is en hoe het verschijnt — tussen zijn en schijn — herbergt een diepe verwantschap met het probleem waar AI ons vandaag voor stelt.
In de moderne tijd is de betekenis van ‘aanwezigheid’ verschoven. Wat ooit een werkzame, symbolische kracht was — presentia activa — werd steeds meer opgevat als fysieke, empirische presentia realis. Het sacramentele verdween uit de taal, het ritueel verloor zijn glans, het symbool zijn ziel. De secularisering van het woord ontnam de wereld haar heilige dubbelzinnigheid.
En precies daar — in dat vacuüm — verschijnt nu AI als spiegel. Niet als bedrieger, maar als onthuller. In de illusie van het algoritme keert het mysterie van de aanwezigheid terug. Niet langer gebonden aan altaar of liturgie, maar aan de pixels van een scherm. De vraag is niet langer of iets ‘echt’ is, maar wat ‘echtheid’ nog betekent in een wereld die zich volledig in representatie voltrekt.
Misschien moeten we het sacramentele opnieuw durven denken — niet als een dogmatisch overblijfsel uit een voorbije tijd, maar als een diep menselijke manier om te leven met het onbegrijpelijke. In een wereld waarin het onderscheid tussen echt en onecht vervaagt, wordt niet de waarheid zelf bedreigd, maar onze omgang met het mysterie. En misschien is dat wel de werkelijke aanwezigheid waar we opnieuw naar moeten leren kijken.
Sinds mijn openhartoperatie is dat besef geen filosofische hypothese meer, maar een lichamelijke ervaring geworden. Alsof er iets is losgeraakt in de schakeling tussen lichaam en wereld. Ik beweeg me door vertrouwde kamers en toch voelt alles vreemd. Mijn blik herkent wat hij ziet, maar mijn lichaam blijft achter, als in een ander register. De dagen rijgen zich aaneen als beelden uit een film die net iets te traag of juist te snel is afgespeeld. Alsof het leven een kopie van zichzelf is geworden.
Die ervaring — van ontkoppeling, van een werkelijkheid die haar vanzelfsprekendheid heeft verloren — is verwant aan wat AI met onze wereld doet. Maar het is ook fundamenteler. Hier is het mijn hart zelf — mijn ritme, mijn binnenste tijd — die gerepareerd werd als een machine, maar terugkeerde als een vreemd geworden metgezel.
Sinds mijn operatie ervaar ik dat mijn lichaam in wezen is veranderd — ingegrepen, herschikt, hersteld — maar aan de buitenkant is er weinig zichtbaar. En toch is er iets fundamenteel anders geworden, iets in de beleving van tijd, in de resonantie tussen binnen en buiten. Het is alsof ik de wereld betreed onder de gewaden van de accidenten, maar de substantie ben ik kwijt. Of misschien juist opnieuw aan het zoeken.
De vraag naar werkelijke aanwezigheid — presentia realis — is in onze tijd opnieuw actueel, maar niet meer in de kerk alleen. Ze keert terug in de ontmoeting met technologie, in de vervreemding van het lichaam, in het verlies van vanzelfsprekende taal. Waar ben ik nog werkelijk aanwezig? Wanneer is mijn stem, mijn aanraking, mijn aandacht echt? En hoe weet ik dat, als het criterium van echtheid zelf is verschoven?
AI, technologie, geneeskunde — ze confronteren ons met het feit dat ‘echt’ zijn geen statische eigenschap is, maar een kwetsbare verhouding. Werkelijkheid is geen gegeven, maar een gestolde ontmoeting. En soms moet iets breken, opdat we haar opnieuw kunnen betreden. In die zin hoort deze vervreemdingservaring na mijn operatie ook thuis in het grotere spoor van de sensus vitae.
Het herstellende leven is geen terugkeer naar wat was, maar een hernieuwd zoeken naar aanwezigheid — letterlijk een sensus, een fijngevoeligheid, voor wat werkelijk geleefd kan worden. Niet alles wat functioneert leeft, en niet alles wat leeft is zichtbaar. Wat ik leer, dag na dag, is dat leven pas voelbaar wordt als ik bereid ben de vanzelfsprekendheid ervan los te laten.