Voortleven in een onechte wereld

Links: uitzicht vanuit mijn kamer in het MCL op 17 mei j.l.

Medio maart j.l. hoorde ik binnen één week dat ik met mijn manuscript met als titel De waan van het schrijven – Harry Mulisch en de creatieve psychose de Van Helsdingenprijs had gewonnen van de Stichting Psychiatrie en Filosofie, maar ook dat ik op korte termijn een openhartoperatie zou moeten ondergaan. De combinatie van die twee berichten heb ik, op zijn zachtst gezegd, als surrealistisch ervaren. De operatie heeft inmiddels plaatsgevonden, en de prijsuitreiking is vanwege mijn herstel uitgesteld tot na de zomervakantie.

Nu blijf ik zitten met het gevoel dat dit alles onecht is geweest. Zowel de prijstoekenning als de operatie hebben zich afgespeeld in een werkelijkheid die niet echt aanvoelt, alsof ze onderdeel waren van een subtiele, maar allesomvattende enscenering. Het is een ervaring die mij vreemd genoeg doet denken aan The Truman Show (1998), die ogenschijnlijk luchtige, maar diep ontregelende film waarin de hoofdpersoon langzaam ontdekt dat zijn hele bestaan — zijn jeugd, zijn vriendschappen, zijn liefdesleven — zich afspeelt binnen een zorgvuldig geregisseerd decor. Iedereen om hem heen is acteur. Hij leeft in een decoratieve stad, ontworpen voor het oog van een miljoenenpubliek.

Pas toen ik weer thuiskwam uit het ziekenhuis begon het besef te dagen dat ook ik mij op een of andere manier in een kunstmatige wereld bevond. De dagen in het ziekenhuis waren ritmisch, stil, en vreemd onwerkelijk. Alles was functioneel en vriendelijk, maar als onder glas. Alsof ik onderdeel was van een protocol, een script dat al jaren van tevoren was geschreven. De artsen speelden hun rol met een onbewogen professionaliteit. De verpleegkundigen glimlachten op het juiste moment. Ik lag daar, gewillig en gelaten, als een figurant in mijn eigen leven.

Misschien is het die ervaring van afstand en van onwerkelijkheid die zozeer aansluit bij de postmoderne bewustzijnscrisis die The Truman Show verbeeldt. En als je wat verder door associeert bij Plato’s grot, waarin mensen slechts schaduwen op een muur zien en die verwarren met de werkelijkheid. In die lijn lijkt de hedendaagse mens, gevoed door media en algoritmes steeds meer te leven in een symbolisch netwerk dat de onmiddellijke ervaring van het leven vervangt.

Een hartoperatie, hoe fysiek en existentieel ook, lijkt in die context paradoxaal ongrijpbaar. Je ligt onder narcose. Er wordt in je borstkas gesneden. Je hart wordt stilgelegd. En toch herinner je je er niets van. Wat rest zijn de verhalen achteraf, de röntgenfoto’s, de littekens — afdrukken van iets dat zich buiten je bewustzijn heeft voltrokken. Tegelijkertijd krijgt dat wat onzichtbaar is, wat onderhuids gebeurt, een onontkoombare realiteit. Het is niet zozeer een simulatie, als wel een splitsing: tussen het weten en het voelen, het meemaken en het registreren.

De prijs, de operatie, de brieven, de felicitaties, de getuigenissen van medeleven, het beurse lichaam, de nazorg — ze vormen samen een nieuw soort liminale ruimte, een overgangstoestand waarin de vanzelfsprekendheid van het leven tijdelijk is opgeschort. In die ruimte, waar de gewone tijdsorde even niet geldt, valt moeilijk uit te maken wat werkelijk is en wat representatie. Was het werkelijk míjn hart dat geopereerd werd? Ben ik echt bekroond voor een manuscript dat ik maandenlang in twijfel heb getrokken?

Toch zijn er momenten waarop de sluier lijkt te wijken. Een gedachte die zich onverwacht aandient tijdens een wandeling door een stille straat. In die momenten keert de wereld zich even binnenstebuiten, en zie ik mezelf staan — niet als acteur, niet als patiënt, niet als laureaat, maar als mens: fragiel, verbaasd, levend. Maar wat betekent dat eigenlijk — levend? Is dat de ervaring van pijn, van ademhalen, van het licht op een muur? Of is het juist dat ene ogenblik waarin je jezelf vanuit een onbekende hoek lijkt te zien, alsof je even ontsnapt aan het decor waarin je normaalgesproken speelt? Het zijn vragen die me de laatste weken blijven bezighouden. Want onder de oppervlakte van herstel en erkenning, sluimert iets anders: de vraag naar het echte.

Wat is echt, en wat is onecht? Het lijkt een eenvoudige tegenstelling, maar in de nasleep van een operatie, en in het licht van een onverwachte bekroning, blijkt die grens merkwaardig poreus. Misschien juist omdat beide gebeurtenissen — de prijs en de ingreep — tegelijk zo radicaal lijfelijk én zo symbolisch zijn. De ene raakt aan de erkenning van mijn denkwereld, de andere aan het voortbestaan van mijn fysieke leven. Beiden bevestigen mijn bestaan, en toch voel ik me daarin soms afwezig, als een figurant in een toneelstuk waarvan ik het script vergeten ben.

De notie van het ‘echte’ lijkt in onze cultuur steeds vaker op te lossen in een netwerk van representaties. In die zin is het echte misschien juist wat zich toont in de breuklijnen van het bestaan. In het moment dat je wakker wordt uit narcose, en niet weet waar je bent. In de stilte nadat je in je verbeelding een laudatio hebt aangehoord, en de zaal opeens stilvalt. In het besef dat de dag voorbijgaat zonder dat je hem hebt kunnen vasthouden. Het echte is vluchtig, maar ook onontkoombaar. Het onttrekt zich aan de choreografie van het leven, en verschijnt juist daar waar het toneel wankelt.

Wat mij sinds medio maart overkomt, is niet onecht. Maar het scherpt mijn waarneming: het laat zien hoe het echte zich juist kan verschuilen op plekken waar ik het nooit zou zoeken. In de twijfel. In het litteken. Soms is het echte zo onwaarschijnlijk dat het als nep aanvoelt. Echt is niet wat bevestigd wordt. Echt is wat je niet kunt ontkennen, ook als niemand het gelooft — zelfs jijzelf niet omdat het maar niet werkelijkheid wil worden.