Een vaak aangehaalde rechtvaardiging van de huidige Russische agressie is het vermeende westerse verraad aan een belofte uit 1990: dat de NAVO zich ‘geen inch oostwaarts’ zou uitbreiden na de Duitse hereniging. Hoewel James Baker – destijds Minister van Buitenlandse Zaken van de VS – deze woorden uitsprak in een gesprek met Gorbatsjov, ging het om een mondelinge opmerking die nooit is vastgelegd in een verdrag. Het Twee-plus-Vier-verdrag, dat de hereniging van Duitsland formeel regelde, bevat geen enkele clausule die NAVO-uitbreiding richting Oost-Europa uitsluit.
Bovendien heeft Gorbatsjov zelf later bevestigd dat een dergelijke belofte nooit officieel is gemaakt. Wat klopt, is dat Rusland zich door de NAVO-uitbreiding genegeerd en bedreigd heeft gevoeld. Maar de uitbreiding gebeurde op verzoek van Oost-Europese landen zelf, uit angst voor Russische revanchistische politiek. De redenering dat het Westen ‘de belofte heeft gebroken’, wordt daarmee een post-hoc rationalisatie van een imperiale agressie die vooral voortkomt uit Poetins wens tot herstel van invloedssferen. Zulke redeneringen wekken niet alleen verwarring, maar kunnen – hoe onbedoeld ook – bijdragen aan de normalisering van geweld.
Dit is een voorbeeld van een “verzonnen feit” dat vervolgens een eigen leven gaat leiden en ongemerkt deel uit gaat maken van een complottheorie. Het debat dat de laatste dagen op de facebook-site van Dolph Kessler is ontstaan, laat het ontstaan van zo’n complottheorie heel duidelijk zien. Dit gebeuren raakt aan een dieperliggend fenomeen in onze tijd: het ondergraven van gedeelde werkelijkheden. Kessler presenteert zich als een rationele criticus van het westerse beleid, maar zijn betoog berust, bij nadere beschouwing, op een frame waarin macht en waarheid inwisselbaar worden. Hij roept op tot ‘geopolitiek realisme’, maar dat realisme lijkt uiteindelijk uit te monden in relativisme: Poetin is een dictator, dat valt ook voor hem niet te ontkennen. Maar, zo stelt Kessler, wij zijn eigenlijk niet veel beter. Deze neiging tot morele symmetrie is niet alleen historisch discutabel, maar ook symptomatisch voor een bredere cultuur waarin feit en fictie steeds moeilijker van elkaar te onderscheiden zijn.
In haar boek Verzet en rede in tijden van nepnieuws (2017) stelt Susan Neiman dat we leven in een tijdperk waarin waarheid steeds vaker als slechts één verhaal onder vele wordt opgevat. Daarmee verdwijnt niet alleen de waarheid zelf uit beeld, maar ook het besef dat er überhaupt iets op het spel staat wanneer ze geweld wordt aangedaan. Nepnieuws, complottheorieën en cynisch relativisme floreren in een klimaat waarin elke stellingname kan worden gedeconstrueerd tot machtsaanspraak. Het postmodernisme, dat ooit begon als een kritisch project, is verworden tot een alibi voor morele onverschilligheid. In dat klimaat is het mogelijk om de NAVO als even schuldig af te schilderen aan de oorlog als de agressor die de aanval inzette.
Neiman betoogt dat het monsterverbond tussen postmodernisme en neoliberalisme – waarin waarheid wordt opgeofferd aan macht, en betekenis aan marktwaarde – onze tijd typeert. En wie die waarheid alsnog probeert te benoemen, wordt al snel verdacht gemaakt als naïef, westers, elitair of zelfs ‘oorlogsgezind’. Het is die verwarring die maakt dat het onderscheid tussen oorlogsretoriek en gerechtvaardigde zelfverdediging wordt vervaagd. Het publieke debat lijkt steeds vaker gekaapt door stemmen die de complexiteit bezweren met simplificaties en achterdocht – en dat niet zelden onder het mom van ‘kritisch denken’.
Tegen deze achtergrond is het verschijnsel van het complotdenken te begrijpen als een vorm van existentieel protest. In zijn boek Waarheidszoekers. Wat bezielt de complotdenkers? (2021) stelt Cees Zweistra dat hedendaagse complotdenkers zich niet zozeer richten op externe gebeurtenissen, maar op het herstellen van een verloren bestaansgrond. Ze haken aan bij online stammen die een gevoel van betekenis en identiteit bieden in een wereld die verwarrend en gefragmenteerd is geworden. Hun waarheid is existentieel, niet empirisch. Daarmee verliezen ze het onderscheid tussen geloof en bewijs – een proces dat treffend wordt vergeleken met de absurditeit van Sisyphus, die tegen beter weten in zin probeert te geven aan een door God verlaten wereld.
Dit verlies van waarheid is niet alleen een cultureel of filosofisch probleem, maar heeft directe politieke gevolgen. In het debat over Oekraïne bijvoorbeeld, wordt soms gesuggereerd dat het Westen ‘ook niet onschuldig’ is – een stelling die waar is in de abstracte zin, maar in deze context leidt tot een morele gelijkschakeling die het onderscheid tussen dader en slachtoffer uitwist.
Wat deze verwarring versterkt, is de rol van technologie. Het moderne informatie-ecosysteem – gevoed door algoritmen die klikken en engagement belonen – versterkt de neiging tot polarisatie, bevestigingsbias en tribale vormen van identiteitsdenken. De algoritmen van sociale media creëren echokamers waarin twijfel aan de heersende orde vanzelf omslaat in wantrouwen tegenover het hele systeem. In zo’n context verspreidt de waan zich niet via redelijke argumentatie, maar via virale impulsen: likes, retweets, reacties. De recente desinformatiecampagnes rondom het conflict in Gaza, waarbij AI-gegenereerde beelden circuleren als bewijsmateriaal voor verzonnen gruweldaden, illustreren hoe feit en fictie niet alleen door ideologie, maar ook door technologie worden verweven.
Daarnaast moet worden erkend dat de menselijke geest in stressvolle of chaotische omstandigheden sneller neigt tot simplificaties, vijandbeelden en irrationele verklaringsmodellen. Psychologisch onderzoek wijst uit dat gevoelens van machteloosheid, angst en controleverlies mensen ontvankelijker maken voor complotdenken. Technologie fungeert dan als katalysator: de algoritmen achter TikTok, YouTube en Facebook sturen gebruikers razendsnel naar steeds extremere content, gebaseerd op hun eerdere interacties. Zo wordt de geestelijke structuur van de waan niet alleen gevormd door interne behoeften, maar ook door externe, technologisch aangestuurde dynamieken.
Zweistra’s analyse laat zien dat het complotdenken geen irrationele uitwas is, maar eerder een poging van de geest om zich te handhaven in een wereld die als bedreigend wordt ervaren. De vraag is dan ook niet alleen waarom mensen in complotten gaan geloven, maar hoe die overtuigingen zich ontwikkelen. Wat is het algoritme van de waan? Welke stappen leiden ertoe dat een individu zijn greep op de werkelijkheid verliest en zich verliest in een alternatieve realiteit, waarin Poetin verdedigd wordt als ‘reactief’ en het Westen als de ware agressor wordt ontmaskerd?
In dit licht kunnen we het denken van Kessler – hoe weloverwogen het zich ook presenteert – niet los zien van de bredere culturele context waarin waarheid onder druk staat. Zijn pleidooi voor nuance dreigt uit te monden in een cultuur van moreel relativisme, waarin zelfs imperiale agressie gerelativeerd wordt tot een ‘logische reactie’. En precies daar, in dat morele vacuüm, schuilt het gevaar: wanneer de waarheid verdwijnt, wordt elk verhaal een potentieel wapen.
Het is dan ook zaak om te blijven onderscheiden, niet alleen tussen feit en fictie, maar ook tussen kritiek en ondermijning. Tussen redelijkheid en rationalisatie. Want waar de waarheid ophoudt, begint de waan – en die verspreidt zich niet vanzelf, maar volgens een patroon dat we moeten leren herkennen, begrijpen en benoemen. In het digitale tijdperk is het algoritme niet alleen een instrument, maar ook een spiegel van onze kwetsbaarheid. Juist daarom verdient het onze aandacht – niet als technologische vijand, maar als metafoor én mechanisme van een geest die houvast zoekt, en in zijn zoektocht soms het onderscheid verliest tussen inzicht en illusie.
In het geval van Kessler werpt zich tenslotte een moeilijkere, maar niet onbelangrijke vraag op: wat brengt een intellectueel – geschoold, reislustig, ogenschijnlijk kritisch – ertoe om zich in te graven in een wereldbeeld waarin alle geopolitieke verantwoordelijkheden symmetrisch verdeeld lijken, en waar westerse instituties vooral verdacht zijn, juist omdat ze transparantie of macht pretenderen?
Het antwoord ligt vermoedelijk niet in kwaadaardigheid of domheid, maar in een diepgewortelde behoefte aan orde en betekenis te midden van geopolitieke complexiteit. Psychologisch gezien ligt daar een bekend mechanisme aan ten grondslag: het verlangen om cognitieve dissonantie te reduceren. In een wereld die niet alleen verwarrend, maar ook moreel ambigu is geworden, biedt het narratief van het “verborgen Westen” een schijn van coherentie. Het stelt de criticus in staat zichzelf te positioneren als degene die ziet wat anderen ontgaat, en dat geeft niet alleen een gevoel van controle, maar ook van morele verhevenheid.
Daarbij speelt mogelijk ook een intellectuele vorm van narcisme van de afstand een rol: het idee dat men door afstand te nemen van de dominante positie automatisch dichter bij een zuivere waarheid komt. In een tijd waarin veel institutioneel vertrouwen is geërodeerd, wordt die pose al snel verward met moedige waarheidsvinding. Maar wat begint als legitieme kritiek, kan zo ongemerkt omslaan in een vorm van epistemisch solipsisme, waarin alleen datgene nog als waarheid geldt wat het eigen wereldbeeld bevestigt.
Precies in deze psychologische val schuilt de tragiek van de hedendaagse complotdenker: het verlangen om niet mee te gaan in de massaliteit van het discours – de meerderheid – slaat om in een behoefte aan exceptionele kennis. Daarmee wordt waarheid geen gedeelde horizon meer, maar een individuele verovering, en kritiek geen instrument van helderheid, maar een teken van eigen gelijk. De kritische geest komt zo in het gezelschap van zijn eigen schaduw te staan.