Genezen als symbiogenese

“Het leven veroverde de aarde niet door strijd, maar door samenwerking.”

Dat schrijft de microbiologe Lynn Margulis (1938-2011) in haar boek De symbiotische planeet (1999). Dit citaat vat kernachtig haar revolutionaire visie samen: dat symbiose — samenwerking tussen verschillende levensvormen — een drijvende kracht is achter evolutie, en niet enkel competitie, zoals het neodarwinisme lange tijd benadrukte. Margulis stelde onder meer dat cellen met een kern zijn ontstaan uit langdurige symbiotische relaties tussen bacteriën. Haar werk vormt een sleutelbijdrage aan het begrip van evolutie als een netwerk van verbonden levensvormen.

‘Symbiogenese’, een term afkomstig van de Russische bioloog Konstantin Merezhkovsky (1855–1921), verwijst naar het ontstaan van nieuwe levensvormen door symbiotische versmelting. Alles wat wij met het blote oog kunnen zien, schrijft Margulis, bestaat uit samenstellingen van microben die ooit zelfstandig leefden. In die samengang raakten velen hun oorspronkelijke vorm en identiteit kwijt. Toch was dat verlies tegelijk een wording: uit versmelting ontstond iets nieuws.

Toen ik dit las, jaren geleden, raakte ik gefascineerd. In het denken van Margulis klonk iets door dat ik ook herkende bij Louis Le Roy (1924-2012), met wie ik ooit bevriend mocht zijn, en die in zijn ecokathedralen ruimte gaf aan de vrije samenwerking tussen mens, natuur en tijd. Beiden zeiden nee tegen het mechanische wereldbeeld — tegen de gedachte dat het leven een machine is die door een ingenieur bedacht moet worden. Zij zagen het leven als een web, een netwerk, een continu samenspel van actoren. Niet voorspelbaar, maar vol onverwachte verbindingen.

Wat hen ook bindt: het vertrouwen in tijd. Niet als vijand die ons achtervolgt, maar als bondgenoot. Evolutie is langzaam. Een kathedraal van leven ontstaat niet in maanden, maar in eeuwen. Zoals een long zich na een operatie voorzichtig opnieuw opent voor adem, zo vraagt ook het denken om tijd om te helen van zijn fixaties.Misschien raakt hun werk wel aan een sensus naturae: het intuïtieve verstaan van de natuur als iets wat zichzelf hervormt in wederkerigheid, in afhankelijkheid, in overgave.

En nu, onverwacht, in deze fase van herstel na een openhartoperatie, keert dit soort gedachten voor mij terug met een andere lading. Ook mijn lichaam is in zekere zin herschapen: geopereerd, geopend, gehecht. Er zijn nieuwe verbindingen gelegd. Ik voel me soms als een lichaam-in-wording – kwetsbaarder dan ooit, maar ook inniger verbonden met het leven dat mij draagt.

Genezen is niet alleen een lichamelijk proces. Het is een vorm van transformatie, die zich uitstrekt tot in de ziel. Er is iets in mij gestorven – het idee van onkwetsbaarheid, van controle. Maar wat daaronder ontwaakt, is een langzamere, aandachtigere manier van zijn. Een afstemming op het ritme van de natuur, op het trage tempo van weefsel dat zich herstelt, van adem die zich weer verdiept, van een hart dat zijn slag hervindt. Misschien is dit het begin van een andere levenshouding: minder beheersen, meer eerbiedigen.

Vorige zomer vloog er bij mij een gigantische libelle de kamer in. Hij was wel 15 cm lang en leek op een gevechtshelikopter. Gefascineerd keek ik naar zijn constructie. Elk onderdeel van de anatomie was uiterst kwetsbaar maar ook zeer effectief. Een ideaal ontwerp zou je zeggen. De libelle bleef zich zoemend voortbewegen onder het plafond. Ik pakte vlug mijn I-phone en maakte een foto. Het beeld heeft iets weg van een kunstwerk uit de tijd van Zero: een minimale registratie uit het dagelijks leven.

De  libelle deed amechtige pogingen om een uitweg naar buiten te vinden. Hij had niet door dat de ramen wijd openstonden. Uiteindelijk heb ik hem uit zijn lijden verlost en de wijde wereld ingestuurd. Ik realiseerde mij dat libellen – net als vlinders – zich ontpoppen uit een cocon. Deze kleine helikopter moest zich dus zeer recentelijk in de tuin hebben ontvouwd. Hoe is dat alles in zijn gegaan? De natuur is een proces van voortdurende transformatie. Alles is veranderlijk. Niets blijft zoals het is. Omdat dit zo vanzelfsprekend is, zijn we het misschien wel vergeten. Dood leven, dood leven… alles verandert. Alles transformeert in zijn tegendeel. Ovidius had het al door: het leven een metamorfose.

Laatst sprak een kunstenares die de metamorfose van een libelle ooit in wekelijkheid had gezien. Ze lag de hele dag op haar buik in de tuin om dit fascinerende proces op video vast te leggen. Het leek alsof er een ingenieuze constructie werd uitgeklapt. Alle onderdelen waren al aanwezig en opeens werd de onderlinge samenhang zichtbaar. Net als alle organismen is de libelle een product van de evolutie, maar het blijft een raadsel dat zo’n ‘intelligent ontwerp’ alleen kan voortkomen uit toeval in combinatie met natuurlijke selectie. De libelle lijkt ontworpen of op zijn minst gebouwd uit onderdelen die apart moeten zijn ontstaan.

De libelle is een wezen van metamorfose. Jarenlang leeft hij ondergronds, als larve. Dan, op een dag, klimt hij naar het oppervlak. De oude huid scheurt open. Een nieuw lichaam ontvouwt zich – precies gevormd, fragiel, licht. Dat beeld blijft me bij, ook nu. Alsof het lichaam zelf weet wat het moet worden. Alsof er een blauwdruk ligt die zich pas toont wanneer de tijd rijp is.

In mijn eigen genezing herken ik datzelfde wonderlijke proces. Een hart dat zich langzaam herstelt. Een borstkas die haar stijfheid verliest. Pijn die week wordt. Niet als een rechte lijn, maar als een spiraal: dagen van kracht worden afgewisseld met dagen van terugval. En onder dat alles groeit een ander soort weten. Geen medisch weten, maar iets intuïtiefs – een sensus naturae. Een aanvoelen van het ritme waarin het lichaam zichzelf hervindt. En tegelijk een sensus vitae – een vermoeden dat dit alles deel is van een groter proces van wording. Niet terug naar wie ik was, maar vooruit, naar een vorm van leven die ik nog niet ken.

Zoals bij symbiogenese eerdere vormen verdwijnen in het samengaan, zo voel ik ook iets van mijn oude identiteit oplossen. De vanzelfsprekendheid van het lichaam, het doorgaan zonder vragen, het leven als project. Wat daarvoor in de plaats komt is trager, zachter, aarzelender. Maar ook waarachtiger. Alsof de wond mij toegang heeft gegeven tot iets wat ik eerder niet kon horen: de stem van het leven zelf, onder de woorden.

Dat is de taal van de natuur, als je haar niet met het verstand bespeurt, maar met de ziel aanraakt. Onder de toevalligheden van mutatie en selectie ligt misschien een ander ritme – een orde die zich niet dwingt, maar ontvouwt. Zoals de seizoenen keren, zoals een wond zich sluit, zoals een nieuw evenwicht zich aandient na een periode van desintegratie.

Dood en leven, verlies en herstel, identiteit en transformatie – ze wisselen elkaar af in het spel van de natuur. Niet als lineaire vooruitgang, maar als ritmisch ademhalen. In de taal van de symbiogenese: het samengaan van het onverenigbare, het ontstaan van nieuw leven uit oude brokstukken. Misschien is dat wel de meest diepe ervaring van sensus naturae: dat alles zich voortdurend hervindt, in wisselwerking, in kwetsbaarheid, in samenklank.

En misschien is dat ook het begin van genezing: niet de terugkeer naar wat was, maar het openen naar wat zich aandient. Niet de illusie van beheersing, maar de aanvaarding van verandering – als drager van betekenis, als beweging naar binnen, als stille vorm van wijsheid.

De natuur kent geen haast. Alles groeit, sterft, herrijst. In die cyclus zijn wij geen toeschouwers, maar deelnemers. Genezing is daar geen uitzondering op, maar een vorm van meebewegen. Wat symbiogenese ons leert, is dat nieuw leven voortkomt uit samengaan – niet uit strijd. Misschien is dat ook de essentie van herstel: niet vechten tegen wat is gebeurd, maar leren samenvallen met wat zich aandient. Wat breekt, kan opnieuw verbonden worden. Wat verloren ging, kan in een andere vorm terugkeren.