De vanzelfsprekendheid van het genezen

Wat is genezen? Het moet een proces zijn dat eigen is aan het lichaam en zo vanzelfsprekend is dat we er zelden over nadenken. Maar zo vanzelfsprekend is het genezen niet. Het lichaam lijkt een soort innerlijk weten in zich te hebben, een structuurdrift die zichzelf herstelt. In de tijd van de wijsgerige antropologie werd gedacht dat ‘het project mens’ een opdracht was voor de menswetenschap. Filosofen als Max Scheler en Helmuth Plessner beschreven organische systemen — van cel tot maatschappij — en wezen erop dat structuurdrift, zelforganisatie, samenwerking en interactie de grondslagen vormen van al het leven op deze planeet.

Niet alleen de wetten van het mechanisme, zoals ooit door Darwin en Freud geformuleerd, bepalen het leven. De wetenschap van de mens moest een richting hebben, een intentie, een ideëel mensbeeld dat voor de mens zelf een baken kon zijn. In feite was deze wijsgerige antropologie gebaseerd op het zielsbegrip van Aristoteles. Het organisme ‘mens’ had immers een immanente structuurdrift, waardoor uit één eicel een heel lichaam voort kan komen.

In de vroege twintigste eeuw, te midden van de ruïnes van de Eerste Wereldoorlog, ontwikkelde de neuroloog en psychiater Kurt Goldstein een visie op het menselijk organisme die radicaal afweek van de heersende medische logica. Waar zijn collega’s het zenuwstelsel beschouwden als een optelsom van functies, zag Goldstein het organisme als een geheel — als een zichzelf organiserende eenheid die in staat is om te herstellen, te herverdelen, en zelfs nieuwe vermogens te ontwikkelen waar oude zijn weggevallen.

Zijn boek Der Aufbau des Organismus uit 1934 getuigt van een scherpzinnig en empirisch onderbouwd inzicht: leven is niet statisch, maar plastisch. Na hersenbeschadiging kunnen andere delen van het brein functies overnemen — niet als een automatische herprogrammering, maar als een creatief proces. Goldstein zag dit vooral bij jonge kinderen. Een baby die vroeg in het leven een hersenbloeding doormaakt, ontwikkelt later vaak gewoon spraak en motoriek. Zonder therapie. Zonder dat er instructies zijn opgevolgd. Alsof het organisme weet waar het heen moet.

In die intuïtie — dat het lichaam een soort innerlijk weten bezit — staat Goldstein dicht bij de klassieke levensfilosofie van Aristoteles, die stelde dat elk levend wezen een vormdrift in zich draagt: een ziel als immanente vorm, die stuurt, ordent en voltooit. Die vorm is niet opgelegd van buitenaf, maar ontvouwt zich van binnenuit. Zo ontstaat uit een eicel geen willekeurig lichaam, maar een menselijk lichaam. Niet via toeval, maar via geleide ontvouwing. De levensvorm weet zichzelf.

Goldstein bevestigde dit inzicht aan het bed van zijn patiënten. Bij hem geen mechanistisch determinisme, geen uitspraken over defecten zonder hoop. In plaats daarvan: aandacht, nabijheid, en een diep respect voor de zelfvormende kracht van het leven. In zijn klinische praktijk werd sensus vitae tastbaar — het vermogen van het lichaam om zichzelf opnieuw te verzamelen, om in kwetsbaarheid een nieuwe vorm te vinden. Herstel is dan geen terugkeer naar het oude, maar een proces van herordening waarin een nieuwe gestalte ontstaat.

Deze benadering sluit naadloos aan bij het idee dat het leven niet louter uit delen bestaat, maar een gestaltische orde kent. De mens is geen machine die defect raakt en gerepareerd wordt, maar een levend geheel dat voortdurend in wording is. In dat proces speelt de waarneming van het geheel — sensus naturae — een sleutelrol. Wie het geheel niet ziet, kan het ook niet begeleiden.

In een tijd waarin hersenprocessen worden gemodelleerd als algoritmen, waarin het brein wordt herleid tot netwerken van neuronen en gedrag tot datapunten, klinkt Goldsteins stem als een noodzakelijke herinnering. Niet alles wat telt, kan gemeten worden. Niet alles wat leeft, kan verklaard worden via causaliteit. Het organisme — en in het bijzonder het menselijke — heeft een eigen intelligentie, niet alleen cognitief, maar vormend, richtinggevend.

Goldsteins denken is geen romantisch vitalisme. Het is een nuchtere, wetenschappelijk gefundeerde benadering die het leven recht probeert te doen in zijn volheid. Precies daarom verdient zijn gedachtegoed hernieuwde aandacht. Want in een tijd van herstel, zoals die na een ziekte of ingreep, worden deze vragen opnieuw actueel: Waarin bestaat de kracht van het leven zelf? Wat herstelt ons werkelijk? En hoe kunnen we leren luisteren naar dat stille weten dat in ons werkzaam is?

Misschien zijn het ook wel wiskundige formules die deze structuurdrift kunnen verklaren. Een zwerm spreeuwen blijft ook altijd in patronen vliegen waarvan het algoritme onmogelijk in het hoofd van elke spreeuw aanwezig kan zijn. Elke spreeuw volgt zijn eigen route volgens een code die voor elke spreeuw gelijk is, maar omdat de uitgangspositie voor ieder verschillend is, ontstaat er een steeds wisselend patroon dat in zijn totaliteit een opmerkelijke ordening vertoont. Dit soort processen zijn non-lineair. Ze worden aangedreven door een oorzaak die zich op een ‘hoger’ niveau bevindt dan het niveau waarop de samenstellende delen afzonderlijk zich bevinden. Het resultaat heeft iets holistisch. Het geheel is meer dan de som der delen.

Maar er lijkt ook een doel te zijn, waarop het systeem zich richt. Een eindvorm waar het voortdurend naar op weg is. Anders gezegd, het holisme in de natuur heeft iets teleologisch. Een plant wil een plant worden, een boom een boom, een bos een bos en een mens een mens. Deze immanente structuurdrang, die in elk organisme aanwezig lijkt, wekt telkens weer verwondering. Wie ooit met aandacht de kleine vingertjes van een pasgeboren baby heeft bekeken, weet waarover ik het heb. Hoe is het mogelijk dat die vijf kleine vingertjes uit één zaadcel en één eicel zijn voortgekomen? Zelfs als dit hele gebeuren stap voor stap te verklaren zou zijn — van atoom, molecuul, DNA, genen etc. — dan blijft het een wonderbaarlijk proces waarvan het einddoel al in de kiem aanwezig lijkt.

Is er soms een ordenend principe in de natuur dat dit soort processen aanstuurt? Heeft elk organisme misschien zoiets als ‘een ziel’ in zich, een immanente eindvorm die het groeiproces richting geeft op weg naar zijn ‘natuurlijke bestemming’? Is de ziel soms een sturend beginsel dat in een levend organisme besloten ligt? Is de ziel een ‘vorm’ die de materie een richting geeft? Aristoteles dacht van wel. Als zoon van een arts was hij een biologisch denker. Hij ontwikkelde als eerste een biologisch model van de ziel. Elk levend organisme heeft een doel waarnaar het wordt voortgedreven.

Maar wat is dan de eindbestemming van de mens, ‘het onbepaalde dier’ zoals Nietzsche hem noemde? Is de mens op weg naar niets, of is er toch een hoger doel dat in het ‘wezen’ van de mens — in zijn ‘ziel’ — besloten ligt? Of is het tegendeel het geval? De mens kent juist geen immanente bestemming. Moet de mens zijn eigen bestemming juist zelf ontwerpen? Sterker nog, is ‘het project mens’ het onderwerp bij uitstek van de menswetenschap? Het meest onbestemde organisme, dat de natuur heeft voortgebracht, moet voor zichzelf een bestemming ontwerpen. Misschien was dat wel een foutje van de natuur. De mens heeft als taak om zijn eigen gebrek te herstellen.

Gedachten over bestemming van de mens gaan vaak samen met gedachten over de bestemming van de geschiedenis. Toen de klassieke beschaving op zijn eind liep, zijn dat soort gedachten binnengeslopen in het christendom. Vooral Augustinus heeft de geschiedenis belast met een teleologische lading. De mens zou op weg zijn naar een eindspel in de tijd, wanneer het Rijk Gods gaat samenvallen met het Rijk op aarde. De bestemming van de geschiedenis was eigen aan een lineaire tijdsopvatting die haaks stond op de circulaire tijdsopvatting van de Grieken.

Maar de geschiedenis heeft geen ‘plot’ en de mens dus ook niet. Die teleurstellende slotsom is voor velen — ook in de wereld van vandaag — moeilijk te aanvaarden. Het lijkt nog altijd ‘natuurlijk’ voor de mens om te denken dat alles een doel heeft, niet alleen de mens zelf, maar ook de geschiedenis. Zo zou de mens op het niveau dat de biologie te boven gaat, zijn eigen structuur ontwerpen, een eigen doel waarnaar hij op weg is. Een ‘doeloorzaak’ zou Aristoteles zeggen. Een mens zou een gelaagd wezen zijn, dat zich vanuit het anorganische, via het organische uitstrekt tot in het psychische.

Die ‘gelaagde mens’ kan zijn wereld van binnenuit begrijpen door de organische samenhangen, die hij waarneemt en verinnerlijkt, te ordenen, te rubriceren, te toetsen aan de werkelijkheid en in grotere gehelen te plaatsen. De vraag die zich dan aandient luidt als volgt: hoe kun je op het terrein van de wijsgerige antropologie tot objectieve waarheden komen? Dat probleem vormde een onneembare barrière waarop de wijsgerige antropologie uiteindelijk is gestrand. Methodologisch was het een warboel. In de jaren zestig werd er gehakt van gemaakt. Exit het project mens.

Toch dient de vraag zich aan of de ontwikkelingen die daarna zijn gevolgd niet zijn doorgeslagen in het andere uiterste. De hersenwetenschap van tegenwoordig zou een kleine injectie vanuit de wijsgerige antropologie best kunnen gebruiken. Want misschien is het tijd om opnieuw te leren luisteren naar het innerlijke weten van het lichaam — naar de sensus vitae die zich toont in genezing, groei en wording

Daarmee zijn we terug bij een filosofie die zich niet afkeert van de natuur, maar haar opnieuw leert verstaan. Niet door haar te beheersen, maar door naar haar te luisteren. Dat is de uitdaging na ziekte, na breuk, na crisis. Wie met open aandacht herstelt, herwint niet alleen zijn gezondheid, maar ook het vermogen tot afstemming. In die afstemming – tussen lichaam, tijd, natuur en ziel – klinkt de echo van een vergeten wijsheid. Dat is een wijsheid die ik nu – in deze periode van herstel – misschien opnieuw mag leren verstaan.