Ecologische les uit de middeleeuwen

In zijn boek Schokeffecten, filosoferen in tijden van klimaatverandering (2023) onderzoekt de filosoof Wouter Kusters hoe intense ervaringen—zoals een psychose, mystiek, of existentiële crises—de grenzen van het gewone bewustzijn doorbreken. Deze ervaringen onthullen volgens Kusters een diepere, vaak onbenoembare werkelijkheid die buiten het rationele begrip ligt. Hij beschrijft hoe dergelijke ervaringen kunnen leiden tot een gevoel van verbondenheid met een grotere orde of betekenisvolle totaliteit. 

Hoewel er in dit boek geen directe verwijzing voorkomt naar Willem van Auvergne (ca. 1180–1249), zou je kunnen stellen dat beide auteurs zich bezighouden met de vraag hoe een diepere orde of betekenis ervaren wordt. Willem van Auvergne erkende dat de mens een bijzondere plaats heeft als rationeel wezen, maar hij onderstreepte daarbij dat ook de mens onderdeel is van de natuurorde, en niet erboven staat. De mens deelt in de sensus naturae, niet als toeval, maar als teken van zijn verbondenheid met het geheel.

Ook hedendaagse ecologen benadrukken op soortgelijke wijze de noodzaak om de mens in te bedden in ecologische relaties, in plaats van hem als heerser te zien over een “dode” wereld. Voor Willem van Auvergne, was de sensus naturae een fundamenteel beginsel van innerlijke gerichtheid en intuïtieve kennis in alle wezens. Het vormde een brug tussen schepping en orde, tussen natuur en goddelijke intentie. Het idee impliceert dat de hele kosmos doordrongen is van betekenis en doelmatigheid — niet mechanisch, maar levendig en op het goede gericht.  

De onttovering van de natuur bracht helderheid en beheersing, maar ook een existentiële leegte. Toch is de gedachte dat de natuur niet louter mechanisch is nooit geheel uit de filosofie verdwenen. In de loop van de twintigste eeuw ontstonden nieuwe filosofische stromingen waarin opnieuw ruimte ontstond voor een zinvolle werkelijkheid — vaak niet uit nostalgie naar het verleden, maar uit onvrede met een wereldbeeld waarin alles tot instrument gereduceerd is. In deze herwaarderingen klonk soms op subtiele wijze iets door van wat Willem van Auvergne ooit sensus naturae noemde. Als voorbeeld valt te denken aan de volgende filosofen:

3.1 Henri Bergson: élan vital, het leven als creatieve impuls

De Franse filosoof Henri Bergson (1859–1941) is een van de eersten die zich expliciet keert tegen het mechanistische wereldbeeld van zijn tijd. In zijn hoofdwerk L’Évolution créatrice stelt hij dat het leven niet begrepen kan worden als een optelsom van mechanische processen. In plaats daarvan introduceert hij het begrip élan vital — een levensdrift of creatieve impuls die door alle levende wezens stroomt en hen aandrijft tot evolutie, vormgeving en zelfverwerkelijking.

De élan vital is geen fysische kracht, maar een innerlijke dynamiek, een “intelligentie zonder verstand”, die doet denken aan Willems sensus naturae. Ook hier gaat het om een niet-rationele, maar wel gerichte beweging — niet opgelegd van buitenaf, maar ontspringend aan het wezen zelf. Waar Willem deze beweging theologisch duidt als ingegeven door God, beschouwt Bergson haar als immanent aan het leven zelf. De structuur is verschillend, maar het vertrouwen in een innerlijke zin van het levende blijft overeind.

3.2 Merleau-Ponty: de voelende wereld

Een tweede herwaardering vinden we bij Maurice Merleau-Ponty (1908–1961), die in zijn fenomenologie van de waarneming het lichaam centraal stelt. In tegenstelling tot het cartesiaanse dualisme ziet hij lichaam en geest niet als gescheiden, maar als één ervaringsgeheel. De mens staat niet als toeschouwer tegenover de wereld, maar is er lichamelijk in verweven. “Ik ben mijn lichaam,” schrijft hij, “en via mijn lichaam ben ik in de wereld.”

Voor Merleau-Ponty is de waarneming geen passieve registratie, maar een actieve resonantie met wat zich aandient. De wereld is niet dood of stom, maar zendt voortdurend signalen uit die betekenisvol zijn voor het belichaamde subject. Deze relationele openheid suggereert een andere kijk op de natuur: niet als ding, maar als partner in een wederzijds spel van betekenissen. Hoewel hij de term sensus naturae niet gebruikt, kan men in zijn denken een hernieuwde ontvankelijkheid herkennen — een soort wederzijdse gevoeligheid tussen mens en wereld.

3.3 Ouspensky: de esoterische natuurzin

In een meer speculatieve richting begeeft zich P.D. Ouspensky (1878–1947), die in zijn werk een synthese zoekt van wetenschap, mystiek en psychologie. Voor Ouspensky bestaat de mens in meerdere bewustzijnstoestanden, waarvan de rationele slechts één laag is. De natuur is niet slechts materie, maar een organisme dat functioneert volgens wetten die zich niet altijd aan ons logisch denken onderwerpen.

In deze context spreekt hij over intuïtieve kennis, over het “verstaan van de taal van de wereld”, over het vermogen om door aandacht en verstilling in contact te komen met de innerlijke orde van de dingen. Dit is geen terugkeer naar middeleeuwse metafysica, maar wel een rehabilitatie van het idee dat de wereld iets “zegt” — en dat de mens zich daarop kan afstemmen.

3.4 Een filosofisch herstel van ontvankelijkheid

Wat deze denkers gemeen hebben, is een breuk met het moderne ideaal van controle en objectivering. In plaats daarvan keren ze zich naar vormen van weten die berusten op ontvankelijkheid, resonantie, innerlijke zin. Het zijn voorlopers van een filosofisch besef dat ook ecologisch steeds urgenter wordt: dat wij niet alleen doeners zijn in de wereld, maar ook ontvangers — en dat dit ontvangen ons iets kan leren over wie wij zijn, en hoe we moeten leven.

De gedachte van een sensus naturae wordt hier niet als dogma hernomen, maar als intuïtie opnieuw erkend: dat het leven niet stom is, maar in zich een richting draagt — en dat wij geroepen zijn om die richting niet te negeren, maar te leren verstaan. Deze hernieuwde erkenning van een sensus naturae betekent geen terugkeer naar een archaïsche natuurmystiek, maar een herijking van wat het betekent om te weten, om betekenis te ervaren, om waarheid niet louter als abstractie te benaderen, maar als iets wat zich in het levende weefsel van onze ervaring kan openbaren.

Dat vraagt om een andere houding dan de dominante. Geen extractieve, maar receptieve; geen houding van toe-eigening, maar van eerbied. Hier kruist het ecologische met het existentiële: want het verlies van de sensus naturae is niet alleen een ecologisch verlies, maar ook een spiritueel verlies. Het is het verlies van een wereld waarin wij onszelf kunnen herkennen als deel van een groter verhaal — niet als heersers over, maar als deelnemers aan een werkelijkheid die ons transcendeert en draagt.