In een tijd waarin de natuur tot dataset, hulpbron of ecologisch vraagstuk is gereduceerd, klinkt een stem uit de dertiende eeuw onverwacht actueel. Willem van Auvergne, bisschop van Parijs en een van de eerste scholastici die Aristoteles met de christelijke theologie wist te verbinden, spreekt over een sensus naturae — een natuurlijke zin of innerlijke gerichtheid waarmee elk schepsel spontaan handelt in overeenstemming met zijn aard. Het is een begrip dat geworteld is in een metafysisch wereldbeeld waarin alles zijn plaats en doel heeft, een kosmos waarin orde, zin en goddelijke intentie samenkomen.
In onze moderne cultuur is deze wereldorde allang uiteengevallen. De natuur is geobjectiveerd: een domein dat men meet, modelleert, benut en probeert te beheersen. De mens beschouwt zich niet langer als deel van een grotere orde, maar als subject tegenover een zwijgende wereld. Toch groeit in de filosofie, ecologie en zelfs spiritualiteit het besef dat deze breuk met de natuur niet zonder gevolgen is gebleven. Burn-out, klimaatcrisis, verlies van biodiversiteit, existentiële leegte — ze wijzen allemaal op een fundamentele ontwrichting in onze verhouding tot de wereld.
Tegen deze achtergrond krijgt de oude gedachte van een sensus naturae een onverwachte glans. Wat als niet alleen mensen, maar ook dieren, planten, rivieren en stenen een soort innerlijke zin of richting bezitten? Wat als onze taak niet is de natuur te beheersen, maar haar stem opnieuw te leren verstaan? In dit essay verken ik hoe Willems gedachte zich verhoudt tot moderne filosofie en ecologie, en hoe ze aanleiding kan geven tot een nieuwe, meer ontvankelijke verhouding tot de wereld.We beginnen bij Willem van Auvergne zelf.
Wanneer Willem van Auvergne, in de eerste helft van de dertiende eeuw, de term sensus naturae gebruikt, spreekt hij niet over een psychologische ervaring of zintuiglijke waarneming, maar over een innerlijke gerichtheid die de natuur van elk schepsel kenmerkt. De sensus naturae is een fundamenteel principe: het vermogen van een ding om spontaan, instinctief, zijn plaats in de orde van de schepping te zoeken — zonder expliciete rede, zonder reflectie, maar met een zekere vanzelfsprekendheid die rechtstreeks voortkomt uit zijn wezen.
1.1 De metafysische orde van de schepping
Willems denken is geworteld in een christelijke metafysica waarin de werkelijkheid een hiërarchisch geheel vormt, geordend van God tot de kleinste steen. Elk wezen heeft een door God gegeven natuur en een specifiek doel — zijn telos. De sensus naturae is de innerlijke drang of neiging waarmee een wezen deze bestemming nastreeft. Planten richten zich naar het licht, vuur stijgt op, stenen vallen naar beneden, dieren zoeken voedsel en veiligheid — al deze bewegingen zijn uitingen van hun natuur, die op haar beurt ingebed is in het goddelijke ontwerp.
De natuur is hierbij geen neutrale achtergrond, maar een bezielde structuur. Dingen “weten” op mysterieuze wijze wat ze zijn en wat ze moeten doen. Willem neemt hierin afstand van het platonisme dat vormen als losstaande ideeën beschouwt, én van een puur mechanisch wereldbeeld. Voor hem is het universum een netwerk van betekenissen waarin elk deel, door zijn eigen natuur, bijdraagt aan het grotere geheel.
1.2 Instinct en het irrationele weten
Wat bij Willem opvalt, is dat hij dit natuurlijke weten serieus neemt — ook als het niet rationeel is. Hij beschrijft hoe dieren zich op complexe wijze gedragen zonder dat ze redeneren: vogels die nesten bouwen, honden die hun meester herkennen, spinnen die webben weven. Dergelijke gedragingen zijn niet het gevolg van leren of abstract denken, maar van een innerlijke zin die hun natuur volgt.
Deze “zin” of “gevoel” is analoog aan menselijke ervaring, maar overstijgt ook het psychologische. De sensus naturae is geen bewuste overweging, maar eerder een soort voorbewust instinct dat trouw is aan de schepping. Het handelt op betrouwbare wijze in overeenstemming met het goede — niet moreel goed, maar natuurlijk goed: datgene wat het wezen volmaakt in zijn zijn.
1.3 De mens tussen natuur en rede
De mens neemt in dit schema een bijzondere plaats in. Hij bezit niet alleen de sensus naturae, maar ook rede en vrije wil. Daarmee kan hij zich van zijn natuur verwijderen — en dat is zowel zijn mogelijkheid als zijn risico. De zondeval is voor Willem niet slechts een morele misstap, maar ook een vervreemding van de natuurlijke zin. De menselijke rede kan zich vergissen; de natuurlijke zin niet. Vandaar dat sommige ethische inzichten, zoals het zoeken van het goede en het mijden van het schadelijke, niet aangeleerd hoeven te worden, maar voortkomen uit de natuurlijke orde van het mens-zijn.
Toch pleit Willem niet voor een onderdrukking van de rede. Integendeel: de hoogste vorm van menselijk handelen is het harmoniseren van rede en natuurzin — zoals een goed kompas gecombineerd met een helder inzicht in de sterren. Waar de rede zich loszingt van de sensus naturae, ontstaat arrogantie en dwaling; waar zij ermee samenwerkt, ontstaat wijsheid.
1.4 Van Aristoteles naar christelijke teleologie
Het denken van Willem van Auvergne is sterk beïnvloed door Aristoteles, vooral diens idee van entelechie — de realisatie van een potentie in overeenstemming met de vorm van het wezen. Maar Willem voegt er een theologisch element aan toe: deze gerichtheid is geen louter biologische of logische noodzaak, maar een geschenk van God. De sensus naturae is een uitdrukking van Gods voorzienigheid in elk ding.
Dat geeft het concept een bijzondere waarde: het is tegelijk een metafysisch, biologisch en spiritueel principe. Het draagt bij aan een wereldbeeld waarin de natuur niet slechts mechanisch beweegt, maar in zekere zin spreekt, reageert, wil. En het roept bij de mens de vraag op: luisteren wij nog wel naar deze zin? Het is in deze context dat Willem van Auvergne de natuur beschouwt als een levende en bezielde realiteit, waarin elk wezen een specifieke bestemming of roeping heeft.
De sensus naturae is niet slechts de ontvankelijkheid van de mens voor de natuurlijke orde, maar ook de erkenning dat deze orde zelf een onmiskenbare stem heeft, een richting die niet enkel in abstracte filosofische termen kan worden begrepen, maar die door de zintuigen en het hart ervaren moet worden. In de menselijke ervaring is deze gevoeligheid voor de natuur het pad naar de ontdekking van een diepere orde, die de fundamenten van de menselijke geest overstijgt en die we opnieuw in onze herinnering tot leven moeten wekken. We zijn iets voergoed vergeten en we weten niet eens meer wat.