Waarom is het christendom zo blind geworden voor een terugkeer naar de sensus naturae? Dat was toch veel beter geweest als al die verhalen over transcendentie, hemel en hel, zonde en het Laatste Oordeel? Is het christendom zijn eigen boodschap soms kwijtgeraakt een boodschap die heel nauw verbonden was met de sensus naturae? Dat is vraag die raakt aan een tragische paradox binnen de geschiedenis van het christendom. Want inderdaad: in zijn oorsprong lag het christendom veel dichter bij een sensus naturae dan men tegenwoordig geneigd is te denken.
De vroege christelijke ervaring — mystiek, symbolisch, belichaamd — was geen ontkenning van de natuur, maar een doordringing ervan. Denk aan Franciscus van Assisi die de vogels preekte, of aan de oosterse kerkvaders die het hele universum zagen als een boek waarin de Logos zich uitdrukte.
Maar naarmate het christendom zich institutioneel vestigde, vooral na Constantijn, begon het zich steeds meer te richten op transcendentie — op een wereld bóven of búiten de natuur. De aarde werd een doorgangsstation, het lichaam een hinderpaal, de zintuigen een gevaar. Het platonische wantrouwen jegens de stoffelijke werkelijkheid kroop via Augustinus de kerk binnen en nestelde zich diep in de theologie.
Deze ontwikkeling is nog versterkt door de scholastiek, die — hoe briljant ook — de ervaring van het heilige begon te onderwerpen aan abstracte begripsvorming. God werd steeds minder een mysterie en steeds meer een systeem. De sensus naturae — het vermogen om het goddelijke te ervaren in het gewone, het tastbare, het levende — werd eerst gemarginaliseerd en daarna vrijwel vergeten.
Tegelijkertijd groeide binnen het christendom een escalerende obsessie met schuld, oordeel en verlossing in een hiernamaals. Daardoor werd het aardse leven minder een plek van openbaring dan een testterrein voor morele zuiverheid. En zo verloor het christendom precies dat waarvoor het ooit bedoeld leek te zijn: het zichtbaar maken van het onzichtbare in de gewone werkelijkheid — een geestelijke gevoeligheid die veel meer verwantschap heeft met de sensus naturae dan met het dogma van het Laatste Oordeel.
Vanaf Augustinus begint dit wantrouwen zich theologisch te institutionaliseren. De aarde wordt een plaats van beproeving, het lichaam een bron van zonde, de natuur een valkuil. Het platonisme — dat stelt dat de ware werkelijkheid elders ligt, voorbij het zichtbare — vindt in de kerk een vruchtbare bodem. De mystieke sensus naturae wordt vervangen door het morele onderscheid tussen goed en kwaad, hemel en hel, zonde en verlossing. Niet langer is het de zachte stem van de wereld zelf die spreekt, maar de wet, het dogma, de leer.
En zo ontstaat er een schizofrene religie: een geloof dat weliswaar uitgaat van een God die zichzelf incarneerde, maar dat zich uiteindelijk is gaan afkeren van het lichaam waarin die incarnatie plaatsvond. De consequentie is pijnlijk: het christendom heeft zijn eigen meest radicale boodschap verzaakt. De belichaming van het goddelijke is tot ritueel geworden, de ervaring tot herinnering, de natuur tot decor.
Toch zijn er in de lange geschiedenis van het geloof altijd tegenstemmen geweest. In de marge, op de grens van ketterij, bleven er stemmen klinken die herinnerden aan een vergeten weten. Denk aan Franciscus van Assisi, die de zon, de maan en de dieren aansprak als broeders en zusters. Of aan Hildegard von Bingen, die het goddelijke ervoer in het pulseren van het leven zelf. Of aan Meister Eckhart, voor wie God zich openbaarde in het lege centrum van de ziel — dat wil zeggen: niet in de hemel, maar in het diepste binnenste van de mens, daar waar deze het stil maakte.
Zij belichaamden iets wat we nu zouden herkennen als sensus naturae: een niet-talige gevoeligheid, een open geesteshouding die voorafgaat aan analyse of oordeel. In onze tijd is deze houding grotendeels vervangen door spirituele consumptie, door new-age praktijken die zelden uitmonden in ware incarnatie. Maar dat maakt het oorspronkelijke ideaal niet minder relevant.
Wat betekent het dan voor het christendom vandaag, om de sensus naturae te herontdekken? Misschien dit: om opnieuw te leren zien hoe de dingen zélf spreken. Om in het evangelie niet allereerst een leer te zien, maar een uitnodiging tot nabijheid. Om de incarnatie niet langer te reduceren tot een dogma, maar haar te nemen als dat wat zij oorspronkelijk was: de erkenning dat het goddelijke de wereld niet verlaat, maar haar doordringt.
De sensus naturae is in die zin geen alternatief voor het christendom, maar het vergeten lichaam ervan. Zij is de tastzin van het geloof, de ziel van de mystiek, de adem van een spiritualiteit die niet vlucht in het hemelse, maar zich opent voor het wonder van het hier en nu. Misschien begint een waarachtig herstel van het christelijk bewustzijn niet bij een nieuwe theologie, maar bij een oude gevoeligheid. Een verloren sensitiviteit die nog weet heeft van de geur van brood, het licht tussen de bomen, de blik van een dier, de warmte van aarde. Misschien is dat wel wat we werkelijk verloren zijn: het vermogen om met eerbied te kijken — en daarin iets of Iemand terug te zien kijken.
Dan zouden we kunnen zeggen dat het herstel van de sensus naturae samenvalt met een herontdekking van aandacht — niet als morele plicht of esthetisch raffinement, maar als een wijze van zijn. Aandacht die niet meet of benoemt, maar ontvangt. Die niet bezit, maar toelaat. Die zich niet afvraagt wat iets betekent, maar wat het is. In die ontvankelijke houding worden dingen weer doorlatend: het gewone opent zich als een icoon. Een vogel op een tak, een steen langs de weg, een gebaar van stilte — niets hoeft iets ‘anders’ te worden om sacramenteel te zijn.
In dat licht valt ook de religieuze ervaring niet langer samen met uitzondering of extase, maar met een verhevigde nabijheid. Een helderheid zonder stemverheffing. Eerder een onuitgesproken vermoeden dan een geloofsbelijdenis. Een aanvoelen van een orde die voorafgaat aan onze gedachten daarover — zoals het ritme van eb en vloed voorafgaat aan elk idee van tijd.
De sensus naturae is dan ook niet nostalgisch, maar initiërend. Zij keert niet terug naar het verleden, maar ontgrendelt een andere wijze van tegenwoordigheid. Misschien heeft Augustinus dat bedoeld toen hij schreef: “Keer terug in jezelf. In de innerlijke mens woont de waarheid.” Maar wat als die innerlijke mens zelf het vermogen is om buiten zichzelf aanwezig te zijn — bij een boom, een kind, een sterrenhemel? Wat als de waarheid geen idee is, maar een relatie?
Dan verandert de hele ordening van onze kennis: de wereld verschijnt niet langer als een verzameling objecten tegenover een neutrale waarnemer, maar als een levend verband dat ons reeds aanspreekt nog vóór wij haar begrijpen. In die zin is de sensus naturae een oerecho van wat verloren ging in de opsplitsing tussen subject en object. Zij herinnert ons eraan dat er een vorm van weten is die niet reduceert, maar verbindt; die niet analyseert om te beheersen, maar luistert om te begrijpen. Dit weten is verwant aan liefde, aan aandacht, aan eerbied. Het is niet de blik die doorgrondt, maar de blik die toestaat — en daarin misschien dieper doordringt dan welke theorie ook.
Een boom is dan geen biomassa met een functie in een ecosysteem, maar een gestalte van stilte. Een storm is geen meteorologisch fenomeen, maar een gebeurtenis die door merg en been gaat. En in de blik van een dier, het ruisen van bladeren, het vallen van licht, schuilt een taal die ons niet uitlegt wat de wereld is, maar waarin de wereld ons aanspreekt alsof zij ons kent. Zoals een moeder haar kind kent, en een kind zijn moeder.